DE TRANSPORTMIDDELEN BIJ MILITAIRE EXPEDITIEN.
{Vervolg van bladz. 125).
De Atjeh-oorlog na de tweede expeditie.
Dwangarbeiders.
Na het vertrek van de hoofdmacht der tweede expeditie tegen
Atjeh op 26 April 1874, bleef bij het bezettingskorps een dwangar
beidersdepot achter van 667 man. De troepenmacht was toen sterk
128 officieren, 3151 minderen en 65 rijkspaarden; bovendien waren
aanwezig 200 vrije geniewerklieden.
Het beheer over de dwangarbeiders bleef opgedragen aan een
luitenant der infanterie, aan wien waren toegevoegd 1 adjudant-onder
officier, 5 Europeesche sergeanten en 9 Inlandsche korporaals, benevens
1 mandoer per 25 man. Het geheel stond onder bevel van den
onder-intendant te Kota Radja. Na de evacuatie van den luitenant
beheerder in October 1874 werd deze door een adjudant-onder
officier vervangen.
Toen in het laatst van 1874 de expeditionnaire macht werd versterkt
en dus ook het aantal dwangarbeiders moest worden uitgebreid, bleek
de reserve te Batavia te klein, om aan de aanvragen te voldoen, zoodat,
behalve op die plaats, te Semarang, Soerabaia en Padang depots werden
opgericht, respectievelijk ter sterkte van 340, 200, 130 en 130 man.
Het opzicht voerend personeel te Atjeh moest nu ook worden uit
gebreid, doch daar geen kader gemist kon worden (1), werden daarvoor
1885, Dl. II. 21
(1) Reeds in September 1874 had de bevelhebber, met het oog op het groot
gebrek aan kader, voorgesteld om het toezicht over de dwangarbeiders toe te vertrouwen
aan 1 hoofdschout, 3 onderschouten en 12 politieoppassers. Hierop was echter
afwijzend beschikt, omdat „de ervaring geleerd had, dat overal, waar dwangarbeiders
„onder militair toezicht en bewaking hebben gearbeid, meer en betere resultaten zijn
„verkregen, en dat minder ontvluchtingen plaats hebben dan elders, waar die taak
„aan civiele personen werd opgedragen.