404
Gelezen den namens den appellant R. O. op den gedienden eisch
iu appel, waarbij wordt geconcludeerd, dat het Hof met ontvangst van
het appel het vonnis van den krijgsraad vernietigen zal, en, doende wat
de krijgsraad had behooren te doen, dat college alsnog onbevoegd zal
verklaren van het den geappelleerde ten laste gelegde kennis te nemen,
met last den geappelleerde te dier zake over te geven aan de bevoegde
militaire autoriteit, ten einde, desgeraden achtende, disciplinair te worden
gecorrigeerd, met veroordeeling van den Lande in alle kosten van het geding
Nog gelezen de namens den geappelleerde gediende schriftuur van
antwoord in appel, waarbij wordt geconcludeerd tot tenietdoening van
het appel en bevestiging van het vonnis, waarvan appel, met veroordeeling
van den Lande in de kosten des appels
Gezien de verdere stukken van den processe, zoo ter eerste instantie,
als in appel gediend
Overwegende dat de beslissing van den krijgsraad, als zoude dat college
niet op behoorlijke wijze van de onderwerpelijke zaak zijn gesaisisseerd,
op grond dat de overwijzing der zaak, als op last van den gewestelijken
militairen commandant geschied, onwettig zoude zijn, ten eenemale
onjuist is
Overwegende dat wel is waar bij de artikelen 9, 10, 11, 12 en 13 van
het reglement op de rechtspleging bij de landmacht aan de korps- en
garnizoenscommandanten is opgedragen te onderzoeken, of de aan eenen
militair ten laste gelegde daad van dien aard is, dat daarin door eenen
krijgsraad uitspraak moet worden gedaan, maar nergens eene bepaling
gevonden wordt, waaruit blijkt, dat aan genoemde commandanten die
bevoegdheid is gegeven met uitsluiting van hunne chefs
Overwegende dat, bij gebreke van eene dusdanige stellige wetsbe
paling, in tegenstelling van de door den krijgsraad gehuldigde, met de
militaire hiërarchie strijdige en door niets, allerminst door de in het vonnis
ter staving daarvan aangehaalde wetsbepalingen, gehuldigde leer, dat het
de bedoeling van den wetgever is, dat het lot van den minderen militair
niet afhankelijk zou worden gesteld van de willekeur van één enkelen
meerdere in rang (zijnde immers de bedoeling van den wetgever met het
opdragen van het eerste onderzoek aan den korpscommandant art. 11
R. L. goene anders dan deze, dat de garnizoenscommandant niet noode-
loos worde opgehouden door het onderzoeken van zaken, welke reeds op
het 6erste oog blijken als disciplinair te kunnen worden afgedaan, en dat
hij bovendien die zaken, welke door den commandant van het korps wor
den geoordeeld tot de competentie van den krijgsraad te behooren, be-