406 ingediend te hebben, o. a. inhoudt, de voor dien officier van gezondheid hoogst beleedigende, en door den beklaagde in het geding ten eenenmale onbewezen gelatene beschuldiging, dat die geneesheer, bij iedere visite in de ziekenzalen, in een zwaar beschonken toestand verkeerde; Overwegende dat evenwel de krijgsraad ten onrechte heeft beslist, dat dit feit onder geen enkel artikel der militaire of burgerlijke strafwet valt; Overwegende dat toch uit het enkele feit, dat beklaagde die beschul diging heeft vervat in eene schriftelijke reclame, bestemd om ter kennisse van de met het onderzoek daarvan belaste personen, en tevens ook, ten gevolge van het door hen te houden onderzoek, van vele andere mindere militairen gebracht te worden, duidelijk blijkt, dat hij den beleedigeuden inhoud van dat geschrift eene algemeene bekendheid heeft willen geven, ten einde den officier van gezondheid, Dr. A., zoo doende te beleedigen en in zijne eer aan te tasten; Overwegende dat wel is waar dit feit niet met even zoovele woorden voorkomt onder die, strafbaar gesteld in het crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, noch ook in eenige andere strafwet, doch dat hieruit nog niet voortvloeit, dat het, vooral uit een militair oogpunt, straffeloos zoude gepleegd kunnen worden; Overwegende toch, dat de wetgever in art. 17 van het crimineel wetboek den rechter de verplichting oplegt, om, bijaldien er eenige mis daad mocht voorkomen, welke niet bij dat wetboek omschreven is, deze toch te straffen, in welk geval de rechter zich dan zooveel doenlijk moet schikken naar de artikelen van dat wetboek, die met de voorkomende misdaad, ten aanzien van het misdadige, de meeste overeenkomst heeft, krachtens welk artikel dus de rechter ieder strafwaardig feit, in hoe geringe mate dan ook overeenkomende met de in dat wetboek omschreven misdrijven, kan en ook behoort te straffen, en wel naar den maatstaf van het misdrijf, waarmede het de meeste overeenkomst heeft; Overwegende dat het door beklaagde gepleegd, in allen deelc straf waardig feit, ten aanzien van het misdadige, de meeste overeenkomst heeft met het in art. 99 van het crimineel wetboek omschreven misdrijf, vermits de beleediging bij geschrift de meeste overeenkomst heeft, eigen lijk zelfs gelijk kan worden gesteld met de beleediging door woorden; Overwegende dat derhalve het door beklaagde en geappelleerde ge pleegd misdrijf behoort te worden gequalificeerd als insubordinatie door „woorden", en mitsdien beklaagde, met vernietiging van het vonnis aquo, als nog aan dat misdrijf schuldig verklaard en deswege veroordeeld moet worden. Overwegende dat, bij de beoordoeling van de mate der straf, den be-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 417