HET BELEG VAN TUYEN-QUAN.
Eene episode uit de jongste Fransclie
Tonkin-expeditie
{Slot)
31 Januari.
Ondanks de aanhoudende beschieting wordt den geheelen nacht
aan de defilementswerken gearbeid. Des morgens bemerkt men dat
de aanvaller eene sappe heeft aangelegd op den heuvel van het
blokhuis. Deze sappe wordt met de groote pagode verbonden door
eene andere, die den vorigen dag was begonnen. In den avond van
30 Januari, ten 8 ure, beproeven de Chineezen een stormender-
handschen aanval op de barakken der Tonkineezenzij worden terug
geslagen en laten twee dooden op het terrein.
Gedurende den dag is men genoodzaakt het werk gedeeltelijk te
staken uit hoofde van 's vijands hevig vuur.
1 Februari.
Bij het invallen van den avond van den 3 len wordt de arbeid hervat.
Men beëindigt het defilement van den grooten opril der hoogte in de
citadel; men begint aan eenen gedekten weg achter de groote travers
der 2° compagnie van het vreemdenlegioen. De artillerie werpt, in
den inspringenden hoek tusschen de citadel en het kamp der
Tonkineezen, een emplacement op voor een kanon van 4 pond.
Dat stuk bestrijkt den weg van Yuoc en flankeert de Zuiderface,
waarop alle loopgraven der Chineezen hoofdzakelijk gericht zijn. Te
oordeelen naar de richting van hunne werken, schijnen deze laatsten
achtereenvolgens het kamp der Tonkineezen en het bastion (1) van de
Zuiderface (2) te willen aanvallen.
Des morgens ziet men, dat de Chineezen niet minder ijverig aan
den arbeid geweest zijn dan wij. Zij hebben hunne loopgraven tot
1886, Dl. II. 35
(1) Elke face is op het midden van een dergelijk halfcirkelvormig bastion voorzien.
(2) Met Zuiderface wordt bedoeld die, loodrecht op de rivier, ongeveer tusschen
de Mitrailleuse en de pagode in de citadel.