602
slinken en dat dus op het laatst voor minder veel soldaten ook minder
veel officieren zullen noodig zijn. En wat die vervanging van den
luitenant betreft, komt het ons voor, dat te velde bij de uitoefening
van vele luitenantsdiensten men in den regel verder komen zal met
vastberadenheid, zelfvertrouwen en een gezond oordeel, welke eigen
schappen ook de onderluitenant kan bezitteu, dan met eene grootere
dosis theoretische kennis. Zoo denkt ook trouwens het Fransche
leger er over, dat bij iedere compagnie infanterie een adjudant-onder
officier doet aanwezig zijn.
Men zie overigens niet voorbij dat bijna in geen enkel leger de
verhouding van het aantal officieren tot de minderen zóó gunstig is,
als bij het Nederlandsch-Indische en dat derhalve, ook uit dat oog
punt beschouwd, de vervanging per compagnie van een luitenant
door een onderluitenant in zooverre gerechtvaardigd schijnt.
Is namelijk die verhouding thans
in Nederland van 1 officier op 54 minderen
Duitschland 1 50
België 1 50
Oostenrijk 1 56
Frankrijk 1 62 a 63
Engeland 1 42
[zie blz. 202, deel I van het Hedendaagsch Gevecht van kapitein
Rooseboom, 2e druk], in ons leger is die verhouding:
1 officier op 37 Europeanen
1 35 Amboineezen
1 33 Inlanders.
Een derde bezwaar eindelijk hoorden wij opperen betreffende den
voorloopig algeheelen stilstand der promotie van 2t,e tot lste luite
nant, wanneer ons stelsel aangenomen werd.
Die stilstand zou evenwel niet veel te beteekenen hebben, wan
neer men kon goedvinden, om van het aantal te supprimeeren
luitenantsplaatsen het 2/3 deel voor de 2de, en het 1 /3 deel voor de
le luitenants af te zondereneene verhouding, welke er toe leiden
zoude, dat de 2e luitenant der infanterie niet meer 6 jaar zoude noodig
hebben, om eens eindelijk wat meer traktement te gaan genieten
dan hem bij zijne benoeming tot officier werd toegewezen. X.