606 laatstgenoemd voorschrift niet anders gewild, als wat met zoovele woorden in art. 26 der algemeene bepalingen van wetgeving van N. I. is voor geschreven, nl. dat: „niemand tot straf vervolgd of veroordeeld mag „worden dan op de wijze en in de gevallen, bij de wet voorzien." „Deze „eerste regel van strafrechtspleging," zegt Mr. De Pinto in zijne Hand leiding tot het Wetboek van Strafvordering „sluit heilzame en(beschermende „waarborgen in zich voor de persoonlijke vrijheid van alle ingezetenen, „en tegen iedere willekeurige inbreuk daarop door het gezag te maken, „zoodat het zijn nut hebben kan hem tot een wettelijk voorschrift te „verheffen en als zoodanig aan het hoofd van het Wetboek te plaatsen, „tot eene voortdurende herinnering voor den Rechter, dat hij alleen aan vde wet gehoorzaamheid verschuldigd is en dat deze alleen zijn moet het „eenige richtsnoer van alle zijne ambtsdaden, beslissingen en bevelen." Een noodwendig gevolg van dit beginsel is dat, waar dus de wet eene vervolging beveelt, deze ondernomen en voortgezet wordt in de vormen, bij de wet bepaald, en eerst dan, als de rechter zich langs dien wegen door middel van de bij de wet erkende bewijzen van het bestaan van het misdrijf overtuigd heeft, spreekt hij de bij de wet daartegen be dreigde straf uit. Welke nu de personen zijn, bevoegd om bij den rechter de toepassing der strafwet te vragen, vindt men duidelijk in art. 12 R. L. bepaald, waar wij lezen dat de commandeerende officier van liet garnizoenvan oordeel zijnde dat de zaak door eenen krijgsraad moet worden onderzocht en beoordeeld, de zaak naar den rechter zal verwijzen, ten einde in maniere bij de wet bepaald verder worde geprocedeerd. Met deze competentie van den garnizoenscommandant tot overwijzing van eene zaak naar den krijgsraad, verwarre men niet de bevoegdheid van alle andere militairen die, ingevolge art. 5 R. L. zelfs verplicht zijn van het recht van het arrest aan te zeggen gebruik te maken, zoodra hun bekend is, of bij hen op waarschijnlijke gronden vermoed wordt, dat de mindere in rang zich aan eene aanmerkelijke fout of eenige misdaad heeft schuldig gemaakt. Deze aangifte, dat er eenige strafbare overtreding zou hebben plaats gegrepen, kan ieder militair doen aan den superieur in rang, onder wiens onmiddellijke bevelen hij staat, in welk geval art. 7 R, L. spreekt van een rapport aan den commandeerenden officier van het 'korpsdie de zaak zal onderzoeken en daarvan weder rapport zal doen aan den comman dant van het garnizoenwelke laatste autoriteit de uitsluitende bevoegd heid heeft om te beoordeelen, of eene zaak van zoodanige natuur is, dat ze voor den krijgsraad behandeld of disciplinair afgedaan moet worden,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 617