607
art. 19 R. L. Wei is het Koninklijk besluit van 16 November 1818
(Algemeene Order N°. 2 van 1832, 3) voor Indië bij Algemeene Order
1866 N°. 21 in dien geest gewijzigd, dat het inwinnen van het advies
van den auditeur-militair verplichtend is gesteld, doch de garnizoens
commandant blijft even vrij als vroeger, daar hij heslist. Verlangt hij eene
zaak al dan niet naar den krijgsraad te verwijzen, dan zal niemand hem
kunnen noch mogen aantoonen, dat hij in zijne meening heeft gedwaald.
Wij willen gaarne met het Hof aannemen, dat de bedoeling van den
wetgever met het opdragen van het eerste (voorloopig) onderzoek aan
den korpscommandant (art. 11 R. L.) geene andere is dan deze, dat de
garnizoenscommandant niet noodeloos worde opgehouden door het onder
zoeken van zaken, welke reeds op het eerste oogenblik blijken disciplinair
te kunnen worden afgedaan, en dat hij bovendien die zaken, welke door
den commandant van het korps geoordeeld worden tot de competentie van
den krijgsraad te behooren, behoorlijk onderzocht ontvangen zal, teneinde
met de noodige juistheid en toch tevens met den in militaire strafzaken
zoo zeer gewenschten en ook door den wetgever aanbevolen spoed, in de
zaak eene beslissing te nemen. Evenwel kan o. i. uit al het door het
Hof boven ontwikkelde moeielijk resulteeren, en derhalve niet gevoegelijk
door ons worden aangenomen, de met de militaire hierarchic overeenstemmende
leer, dat daar, waar aan een garnizoenscommandant de bevoegdheid ge
geven is, een verdachten militair naar den krijgsraad te verwijzen, die
bevoegdheid den boven den garnizoenscommandant gestelden afdeelings-
commandant ipso jure mede toekomt.
Het komt ons veeleer waarschijnlijker en juister voor dat daar, waar
de militaire wetgever ipsis verbis, d. i. in duidelijke bewoordingen, zijn
wil heeft te kennen gegeven, welke commandanten de bevoegdheid hebben
eene zaak al dan niet naar don krijgsraad over te wijzen, die wetgever
ook aan geene anderen die competentie heeft willen opdragen. Alleen uit
den eenigen grond, welke volgens het Hof in het zgn. voorloopig onder
zoek zijn steun vindt, te willen besluiten dat die competentie rechtens
aan den afdeelingscommandant mede toekomt, schijnt ons wel wat gewaagd.
"Wij komen derhalve tot de slotsom, dat hoewel de afdeelingscommandant
het recht heeft, hem die verzuimd heeft van eene hem bekende, plaats
gehad hebbende strafbare overtreding kennis te geven, te noodzaken als
nog overeenkomstig de wettelijke bepalingen eene klacht in te dienen, die
atdeelingscommandant evenwel geenszins de bevoegdheid heeft om den
garnizoenscommandant te gelasten, tegen diens overtuiging eene zaak naar
den krijgsraad te verwijzen,