608
Heeft eenmaal de garnizoenscommandant, hetzij dan ook op last van
eenig superieur in rang, de zaak naar den krijgsraad overgewezen, dan zal
evenwel de rechter daarvan kennis moeten nemen, als zijnde de overwijzing
geschied door de daartoe bevoegde macht. Blijft de garnizoenscommandant
bij zijne weigering volharden, dan zal elke door een anderen commandant
gedane overwijzing der zaak naar een krijgsraad als niet ivettigalzoo
niet geldigmoeten worden beschouwd.
Wat de tweede beslissing van het Hof betreft, dat de den beklaagde
ten laste gelegde feiten zouden daarstellen het misdrijf van insubordinatie
door woordenbij art. 99 C. W. strafbaar gesteld, ook daarmede kunnen
wij ons moeielijk vereenigen. Aan den beklaagde is nl. bij klacht ten
laste gelegd, dat hij aan zijn korpscommandant een geschrift heeft ter
hand gesteld, hetwelk eene in beleedigende woorden vervatte reclame
behelsde, waarin aan Dr. A. hoogst krenkende daadzaken werden ten laste
gelegd. Wanneer wij art. 99 C. W. naslaan, lezen wij dat daarin straf
baar wordt gesteld de handeling van hem, die zijn meerdere in rang met
woorden of gebaren beleedigt of dreigt. Het zijn d e outrages par paroles,
gestes ou menaces van artt. 222 224 van den Code Pénal, gelijk en ge
lijkvormig aan de artt. 156 158 van het Wetboek van Strafrecht voor
Europeanen in Ned.-Indië.
Over de vraag, of de bovenbedoelde beleediging of bedreiging in tegen-
looordigheid van den meerdere moet zijn geschied, bestaat volgens Mr.
Pols veel verschil van gevoelen. Hij komt evenwel in zijn bekend werk
„het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande" tot de meening,
dat men art. 99 C. W. niet moet toepassen, tenzij de beleediging in tegen
woordigheid van den meerdere is geschied.
Ook het Hoog Militair Gerechtshof in Nederland is deze door Mr. Pols
verdedigde meening toegedaan, in de sententiën van 22 Maart 1864, 21
December 1866, 8 Mei 1868 en 5 September 1872 te vinden. Het Hoog
Militair Gerechtshof in Nederlandsch-Indië heeft mede in tal van arres
ten deze leer omhelsd en o. a. bij sententie definitief van 31 Januari 1873
implicite beslist, dat insubordinatie door woorden alleen dan bestaat, wan
neer de beleedigende uitdrukking gebezigd is in tegenwoordigheid of ten
aanhoore van den superieur, dien men op het oog heeft.
Te vergeefs zoeken wij naar de gronden, waarop het Hoog Militair
Gerechtshof, zoowel in Nederland als Indië, zijne meening vestigde, welke
geene anderen zijn als de enkele overweging dat „de superieur in rang,
„wien het gold, niet ter plaatse tegenwoordig is geweest en hier derhalve
„geen grond bestaat tot de toepassing van art. 99 C. W." [sententie