609
dd. 8 Mei 1868 H. M. G. vail Nederland] evenmin als de eenige overweging
ons kan bevredigen, waarbij bij sententie dd. 31 Januari 1873 door het
H. M. G. in Indië is aangenomen dat „de krijgsraad het feit ten onrechte
„heeft omschreven als insubordinatie door woordenvermits de beleedigende
„uitdrukking door den beklaagde, thans geappelleerde, niet gebezigd is in
„tegenwoordigheid of ten aanhoore van kapitein De B. en mitsdien niet
„valt onder het bereik van art. 99 C. W."
Meerdere gronden meenen wij voor de ook door ons gedeelde meening
te kunnen aanvoeren, wanneer wij wijzen op de gemeene strafwet, welke
in hare analoge bepalingen, in artt. 156158 W. v. S. E. I. vervat,
dezelfde vraag ter beantwoording overlaat, nl. of voor de toepassing van
genoemde artikelen een vereischte is, dat de beleedigende uitdrukkingen
gedaan zijn in tegenwoordigheid van de aldaar genoemde personen, aan
wie eenig openbaar ambt of betrekking is opgedragen. De Hooge Raad
der Nederlanden heeft herhaaldelijk beslist, dat die tegenwoordigheid vol
gens den Code Pénal [artt. 222224] niet noodig is. Ook in Frankrijk is
die meening bij arrest dd°. 10 April 1817, later bij arresten van 8 October
1842 en 20 December 1850 gehandhaafd. Nadat in Frankrijk evenwel
art. 222 C. P. door de wet van 13 Mei 1863 eene wijziging heeft onder
gaan, waarbij uitdrukkelijk is voorzien in het geval dat de beleediging
bij geschrifte geschiedt, heeft men bij twee arresten aan art. 222 C. P.
eene meer beperkende uitlegging gegeven, nl. dat bij beleediging de
tegenwoordigheid van de beleedigde partij wordt vereischt, dan wel de
beleediging haar op directe wijze ter kennisse moet zijn gebracht [arresten
van de „Cour de cassation" van 15 December 1865 en 17 Maart 1866],
"Wij kunnen, salva reverentia, met de meening van den Hoogen Raad
ons moeielijk vereenigen en achten wel degelijk de tegenwoordigheid van
de beleedigde partij noodig. Immers, teruggaande naar de bron, waaruit
artt. 156158 W. v. S. E. ontleend zijn, is het woord recevoir in art. 222
Code Pénal opzettelijk gekozen en het woord ainsi slaat daarop blijk
baar terug; het 2e lid van art. 222 C. P. bevestigt dit gevoelen, want
het zou ongetwijfeld zijn, ook in het systeem van hen, die het woord
paroles anders verklaren dan door ons hier beneden is geschied, te beweren
dat hij, die den rechter ter terechtzitting een beleedigden brief over
handigt, door dat feit in de termen van genoemd 2° lid zou vallen. Over
de vraag, of de beleediging bij geschriften in de artt. 222—224 C. P. straf
baar is gesteld, werd mede getwist. Vrij algemeen is thans aangenomen
dat de uitdrukking „outrage par paroles"wat daartegen ook zij ingebracht,
alleen op woordelijke beleedigingen ziet.