610
Dat de bepaling van art. 158 W. v. S. E. I., overeenkomende met
art. 267 W. v. S. in Nederland, alleen toepasselijk is op mondelinge be-
leedigingen en niet op die in geschrifte gedaan, wordt in tal van arresten
van den Hoogen Raad bevestigd. Nadat het Hof van cassatie in Frankrijk
bij verscheidene arresten (1) had aangenomen: „que l'application a uil
„outrage verbal non public des dispositions de l'article 222 C. P. était
„autoriseé par la généralité des mots: outrage par paroles, ce qui com-
„prend les paroles éerites," is men later terecht bij een arrest van 11
Februari 1839 van dat gevoelen afgeweken en heeft daarna steeds aan
genomen: „qu'en effet le mot parole de l'art. 222 doit être pris dans
„son sens propre et dans son acceptation vulgaire, et qu'il ne doit dès
„lors étre appliqué qu'aux mots articulés ou prononcés de vive voix, que les
„tribunaux ne peuvent étendre les dispositions pénales des lois, des
„cas qu'elles expriment a d' autres cas qu'elles n' expriment pas,
„et qu'il n' appartient qu'au législateur d' ajouter a ces dispositions
„ou d'en combler les lacunes". Wanneer wij al het bovenontwikkel-
de in verband brengen met artt. 99101 C. W. welke, zooals wij
boven gezien hebben, geput zijn uit de artt. 222224 C. P., over
eenkomende met de artikelen 156158 van het Wetb. van Strafrecht voor
Europeanen in N. I., dan komen de verschillende sententiën van het Hoog Mil.
Gerechtshof in Nederland ons juist voor, waarbij de toepassing van art.
99 C. W. is uitgesloten, ten opzichte van beleediging van een superieur
in een ongeteekend adres aan den Koning [sent. 4 Februari 1842] of in
een openbaar gedrukt en verspreid geschrift, een dagblad [sent. 11 Januari
1844, 22 Juni 1870 en 4 December 1873] of in eene memorie van grieven
tegen een superieur aan den korpscommandant ingeleverd [Adv. Fisk.
1873. O. N°. 84. Hier is een analoog geval met de quaestie in casu.]
De grond dezer laatste beslissingen was echter voornamelijk, dat art.
99 C. W. alleen beleediging met ivoorden of gebaren en niet door ge
schriften strafbaar stelt. Alleen zou de vraag zegt Mr. Pols kunnen
ontstaan of art. 17 C. W. niet toepasselijk is, ingeval de beleediging
geschiedt bij een aan den beleedigde toegezonden brief of in een open
baar gedrukt en verspreid geschrift. Aldus werd, zooveel een brief be
treft, bij eene sententie van 6 Juli 1827 beslist; en vermits door de toe
zending of de openbaarmaking de beleediging met op zet ter kennis en
als het ware in tegenwoordigheid van den meerdere wordt gebracht, zou
ikzegt Mr. Pols in de toepassing van art. 17 C. W. geen bezwaar zien.
Het artikel 17 C. W. gebiedt zelfs wel is waar eene analogische inter-
(1) 5 Juni en 18 September 1837 en 2 Juni en 21 September 1838.