611 prefatie van het C. W., doch wij vermeenen dat men te ver zoude gaan, indien wij met behulp van art. 17 de beleediging in een geschrift, ge richt aan een derde, zooals in casu het geval is, ingevolge art. 99 C. W. strafbaar stelden, waar tot een der essentieele kenmerken van art. 99 mede moet gerekend worden de tegenwoordigheid van de beleedigde partij, die in het onderhavig geval ontbreekt. Onder de essentieele kenmerken moet men rekenen zegt Mr. Pols alle die kenmerken, die buiten de uitdrukkelijke strafbepaling het feit tot misdrijf maken en tot de bepaling van de soort medewerken. Onzes inziens wordt vooral in Nederland, doch in den laatsten tijd ook in Indië, eene al te groote analogische uitbreiding gegeven met behulp van art. 17 C. W., waardoor feiten, welke de militaire wetgever van 1815 ingevolge C. W. niet strafbaar wenscht te stellen, thans worden gestraft. Wanneer men de zware straffen, bij artt. 99 en 101 C. W. gesteld, nagaat, zoo komt men tot de gedachte, dat de wetgever niet anders op het oog heeft gehad als de verregaande miskenning der militaire subor dinatie, welke geacht moet worden te bestaan in het, feit dat een mindere den meerdere in rang in diens tegenwoordigheid beleedigt. Buiten de tegenwoordigheid van den superieur moge de beleediging eene aan randing van de discipline zijn, welke dient te worden gecorrigeerd, doch het gaaf niet aan die beide, in graviteit in hooge mate verschillende gevallen met elkaar gelijk te stellen. Zeer terecht merkt Mr. Pols dan ook op, dat het dikwijls voorkomt en verklaarbaar is, dat een mindere, zich te recht of ten onrechte gegriefd achtende en verplicht te gehoorzamen en zich te onderwerpen, in wrevel onder kameraden zich eene ongepaste en onkiesche zelfs beleedigende uitdrukking ten opzichte van den meerdere laat ontvallen, nadat deze zich verwijderd heeft. Wij achten met Mr. Pols in zoodanig geval, waar aan de beleediging het karakter van laster of hoon ontbreekt, eene disciplinaire straf meer dan voldoende om de discipline te waarborgen. Op bovenstaande gronden achten wij de beslissing van het Hoog Militair Gerechtshof, bij arrest dd°. 24 December 1869, een krijgsraad- vonnis op 10 December 1869 te Padang gewezen, vernietigende, alleszins juist, waarbij is aangenomen: „dat de toezending aan zijn meerdere van „een brief, houdende beleedigende uitdrukkingen, slechts eene overtreding „van art. 27 van het Reglement van Krijgstucht daarstelt, waaruit volgt „dat de krijgsraad onbevoegd is van het feit kennis te nemen en van „eene toepassing van art. 99 C. W., in verband tot art. 17 C. W., in deze „geene sprake kan zijn."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 622