612 Het Hof heeft voorts, tengevolge van het wegvallen der schuldig verklaring aan insubordinatie bij geschrifteen met het oog op art. 289 Wetboek van Strafrecht, in verband met art. 24 C. W., de opgelegde straf gewijzigd en het vonnis van den krijgsraad, voor zooveel de beklaagde daarbij is schuldig verklaard aan insubordinatie bij geschrifte vernietigende, den krijgsraad onbevoegd verklaard om van de te dier zake tegen den beklaagde ingebrachte klacht kennis te nemen, hem te dier zake naar de bevoegde autoriteit verwezen, voorts, het vonnis verbeterende, den beklaagde schuldig verklaard aan hoon en te dier zake veroordeeld tot de straf van veertien dagen detentie, ter vervanging eener geldboete van één honderd gulden. In een andere sententie dd°. 16 September 1881 overwoog het Hoog Militair Gerechtshof eveneens: „dat de krijgsraad te Willem I terecht den „beklaagde H. Lipman niet aan insubordinatie door woorden heeft schuldig „verklaard, omdat de geincrimineerde woorden buiten tegenwoordigheid en „ook niet ten aanhoore van den beleedigden superieur zijn geuit, doch den „beklaagde te dier zake ten onrechte heeft schuldig verklaard aan hoon „vermits zijne handeling strafbaar is ingevolge 16 en 27 in fine van het „Reglement van Krijgstucht en de militaire rechter niet dan noode tot het „algemeene strafrecht zijn toevlucht behoort te nemen." Uit bovenstaande beslissingen blijkt, dat het Hof destijds de toepassing van art. 17 C. W., als bij de wet ongeoorloofd, niet heeft gewild, om met behulp daarvan eene uitbreiding aan de beteekenis van art. 99 C. W. te geven, welke de Wetgever niet heeft gewenscht. Op de vraag, welk gebruik in de practijk van art. 17 C. W. wordt gemaakt, werd door den toenmaligen Minister van Justitie, Mr. Modderman, in de zitting der Tweede Kamer van 16 October 1879, bij gelegen heid der beraadslagingen over de wet van 14 November 1879 tot wijziging van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te Lande, geantwoord: „Dat het niet daarin bestaat, dat men feiten straft, aan wier strafbaarheid „eenig verstandig mensch ooit zou hebben kunnen twijfelen, doch eenvoudig „hierin, dat men ook voor de Militaire Justitie den regel handhaaft, dat „het bij uitlegging van de wetten aankomt op den geest en niet op cle letter.'''' Tegen die stelling, welke door den heer Koolemans Beijnen in zijne beschou wing over desertie ook wordt gedeeld, vindt men in de Militaire Gids N°. 6 van Mr. H. Yan der Hoeven een krachtig protest. „Dat mag nooit" zegt de in zijn rechtsgevoel geschokte hoogleeraar. De letter der wet, dat is de woorden der wet, zooals ze daar staan, opgevat in hunne werkelijke beteekenis, daaraan zijn wij gebonden, ook al mishagen ons die

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 623