82 blijken en hoe dus sedert den Padri-oorlog opnieuw het militair over wicht onzer wapenen blijkt verminderd te zijn. Werd de tweede Atjeh-expeditie ten jare 1874 ondernomen met eene macht, niet minder sterk dan 389 officieren, 7690 minderen en 74 vuurmonden, in 1879, toen de generaal Yan der Heijden daar bevel voerde, waren te Atjeh weinig minder dan 10000 man troepen, omstreeks het 2/7 deel van het geheele Indische leger en op dit oogenblik is, voor het bezetten van onze zeer beperkte stelling, de tegenwoordige macht van 4000 man bepaaldelijk noodig. Wat leert ons nu dit alles? Dat zoowel bij vreemde legers als ten onzent, ten opzichte van het overwicht der wapenen op onze onbeschaafde tegenstanders, de bordjes geheel verhangen zijn. Het leert ons, dat het dempen van opstanden en het onderwerpen van een volk met behulp van een of twee compagnieën infanterie, een enkele maal verzeld van een paar Coehoornmortieren, „uit" is; dat eene onstuimige charge van een cavalerieluitenant De Latre met zijne 10 ruiters, die in Augustus 1827 de 700 man sterke colonne van Van Geen uit het nauw bracht, thans kwalijk meer gelukken zou dat het zenden slechts van een paar compagnieën infanterie aan den Militairen Commandant van Sumatra's Westkust, om „de aan vallende beweging krachtig voort te zetten", thans weinig effect zoude maken dat een flankeur Bernhard met. zijn 20 krijgers zich thans gedurende 4 etmalen tegen 3000 vijanden hoogstwaarschijnlijk met minder resultaat zou staande houden, dan hij in Januari 1831 te Ajer- Bangies deed. Hoe moeten wij ons dan thans in die veranderde tijdsomstandig heden schikken en op welke wijze kan daarvoor aan onze zijde eenig tegenwicht worden aangebracht? Daarover wordt verschillend gedacht. Het Nederlandsche katholieke dagblad „de Tijd" zegt er van, dat wij daartoe voortaan wat minder geld en menschenlevens aan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1886 | | pagina 93