240 In 1820 bestond het Rijk van Menangkabau nog slechts in naam. het; was geen staat, maar eene verzameling van geheel zelfstandige negorijen, welke hunnen vorst in den vorm van huidegift. bij zijne jaarlijksche rondreizen eenige schatting opbrachten, omdat zij in hem nog den afstammeling eerden van de vroeger zoo machtige keizers en hem eene geestelijke waardigheid toekenden, maar geenszins omdat hij over hen eenig wereldlijk gezag uitoefende. Hieruit volgt, dat geen wereldlijk gezag kon worden overgedragen aan eene vreemde macht, zooals het Nederlandsch bestuur, zonder goedkeuring van elk der negorijen afzonderlijk. De hoofden der nego rijen konden voorts de souvereiniteit van ons gouvernement erken nen doch geen grondgebied afstaan wanneer zij daartoe door al hunne medebestuurders (panghoeloes) waren gemachtigd. loetst men aan deze beide, met de landsinstellingen strookende regelen het aangegaan contract, dan kan het resultaat niet dan hoogst onbevredigend zijn. De eerste onderteekenaar, Soetan Alam Begagar Shah, was de wettige opvolger van den gevluchten vorst, Radja Moening. Hij was nooit met eenig gezag bekleed geweest en leefde, sedert zijne geboorteplaats Pagarroejoeng door de Padries in bezit genomen was, sinds verscheidene jaren als eenvoudig inlander te Padang. Hij had dus evenmin het recht als de macht om iets af te staan. Zelfs in dien hij zijn oom als „keizer van Menangkabau" had opgevolgd en als zoodanig in functie was, zelfs dan had hij niet anders kunnen af staan dan de negorij Pagarroejoeng, mits de overige hoofden en fa milieleden daarin hadden toegestemd. De onderteekening van het contract kon derhalve, wat hem betreft, niet anders beteekenen dan dat hij zich persoonlijk niet verzetten zou tegen alles wat de Nederlandsehe Regeering in de Padangsche Bovenlanden zou willen doen. Hetzelfde geldt, in sterkere mate nog, van de beide volgende on- derteekeDaars van het contract, de beide Toewankoe's van Soeroasso zij waren aan het stamhuis van Menangkabau verwant, maar geene hoofden van eenige negorijzij behoorden tot de aristocratie des lands, doch waren nooit met eenige macht bekleed geweest en had den ook in de toekomst daarop geene rechten.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1887 | | pagina 249