247 Daar deze geweren „lomp waren en slecht scheten heelt de heei Nederburgh beweerd dat „de meerderheid in aantal en deugd van vuur wapenen steeds aan onze zijde" was. Is dit juist? Reeds in 1761 schreef Van Basel (III® Hoofdstuk, 1) dat „de in landers van den tegenwoordigen tijd meer dan te veel van schietge weer voorzien zijn en in de behandeling daarvan dikwijls al te groote kundigheid betoonen". Nahuijs schreef in 1824 in zijne „Brieven over Bencoelen, Padang, het Rijk van Menangkabau enz." (2C druk, blz. 159): „Tot groote verwondering van mij en de mij vergezellende officieren, welke de Padriesche oorlogen van het eerste begin hadden bijgewoond, hebben wij deze Maleiers met hunne onhandelbare en zware geweren meestal eenmaal van de twee keeren het doel zien treffen, op eenen afstand van ten minste dertig groote passen. Het wit, waarop zij schoten, bestond uit twee kruislings over elkander liggende stukjes hout, ter dikte en lengte van een mansvinger" De Stuers meldde in 1825 dat „de staat van zaken in de laatste jaren" (de onlusten, door de Padries verwekt) „den bergbewoner even goed soldaat als te voren landbouwer heeft doen worden, zoodat men op de grenzen tegen de Padries den Maleier, met het geweer gewa pend, achter de ploeg zijn veld ziet bezorgen." Michiels zeide in 1837 dat men „krijgs- en woelzucht wel als inge boren kan beschouwen bij eene natie, die in het schieten naar de schijf hare voornaamste uitspanning zoekt." Deze aanhalingen zullen wel voldoende zijn om iu het licht te stellen, dat men de verdiensten van Raaff en zijne opvolgers, even min als die van de troepen onder hunne bevelen, mag verkleinen door het gering stellen van den tegenstand die hun geboden weid. Uit die aanhalingen kan mede blijken, dat het niet aangaat om, zooals de heer ïfederburgh gedaan heeft, onze tegenspoeden in Atjeh o. a. toe te schrijven aan de omstandigheid dat ook de vijand thans in het bezit is van geweren, in tegenstelling met de ondervinding, vol gens hem in vroegere oorlogen o. a. ter Sumatra's Westkust, opgedaan. Wel verre van ontmoedigend, is die ondervinding in verschillende opzichten in hooge mate bemoedigend voor hen, die, ook wat

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1887 | | pagina 256