461
mogen de vrouwen, kinderen, zieken en grijsaards niet gedood worden,
doch moeten tot slavernij worden gebracht.
Wanneer de ongeloovigen de Mohammedaansche leer aannemen,
mogen zij niet gedood worden.
Loopt een ongeloovige over om bij de Mohammedanen bescherming
tegen zijn eigene geloofsgenooten te vinden, dan mag hij niet gedood
worden en moet hem die bescherming verleend worden. Zelfs als
hem veiligheid verzekerd is door een Muzelman, die daartoe het recht
niet had (een minderjarige b. v.), dan moet den ongeloovige tijd ge
laten worden om tot de zijnen te kunnen terugkeeren.
Over de verdeeling van den buit kunnen wij, na het boven daar
over aangehaalde, zwijgen daar dit voor ons van niet veel belang is.
Bovendien, hoe zij op ons buitgemaakte geweren en patronen onder
elkander verdeelen en wat zij er mede uitvoeren, bemerken wij maar
al te goed.
In den strijd zijn allerlei soorten van wapenen geoorloofd, ook
mogen steden en dorpen verwoest worden, boomgaarden uitgeroeid
en waterwerken vernield, als dit tot bereiking van het doel noodig
wezen mocht.
In vijandelijk land is het geoorloofd de hulp van ongeloovige gid
sen in te roepen, zelfs mag men in geval van nood benden onge
loovigen in dienst nemen, om voor de zaak der Muzelmannen te strijden.
De met hen aangegane overeenkomsten moeten stipt opgevolgd worden.
Zoo het den Mohammedanen niet mogelijk is hun vijand ten onder
te brengen, kan een wapenstilstand gesloten worden, doch ten hoog
ste voor tien jaren. Geen Muzelmansch vorst mag met een ongeloovig
volk een definitieven vrede sluiten, die niet berust op de onder
werping der Kafirs.
Wat de Mohammedanen te doen hebben, indien zij door de onge
loovigen overheerscht worden, is niet uitgemaakt. Yolgens som
migen moeten zij, als zij hunnen godsdienst niet mogen belijden, in
massa verhuizen.
Zeer veel van dit alles wordt gewijzigd naar den aard der volken,
die den Mohammedaanschen godsdienst aannemen en veel heeft ook
van zijn waarde verloren.
Een Imam, zooals de Koran dien bedoelt, bestaat niet. Wel wordt
1887, Dl. II. 30