485 hen, die eenig belang in onze Overzeescho bezittingen en dat leger stellen. Zij zullen dan misschien ook weten, dat dit al lang bestaat (in 1869), en dat men door het hooger en hooger opvoeren der handgelden bij het aannemen van recruten, al sedert jaren de werving heeft trachten te bevorderen (1). En nog is niet aan te nemen, hoe hoog deze ook worden opgevoerd, dat daardoor het leger immer op compleet zal kunnen gebracht worden (2). Daarbij hebben deze hooge handgelden het nadeel, dat ze het gehalte der aan te werven recruten niet doen verbeteren, hetgeen, met het ont brekende, twee omstandigheden zijn, die hoogst nadeelig in het leger werken. Ten eerste door de zware diensten die daarvan het gevolg zijn, zoowel in de korpsen zeiven, als voor de te verrichten garnizoensdiensten, welk nadeel nog sterker drukt in een warm en afmattend klimaat, en ten tweededaargelaten de straffen en ziekten die het gevolg van minder gehalte zijn, en dus ook tot het verzwaren der diensten bijdragen—de door menig korpschef ondervonden moeielijkheid, om geschikte kaders te vormen; als men daarbij nog in aanmerking wil nemen, dat uit dit één derde gedeelte van het leger ook het andere twee derden, of In- landsche deel, van kader moet voorzien worden. Deze omstandigheid, en daarbij het te kleine Europeesche kader, dat de compagnieën, de Inlandsche ten minste zeker, volgens de formatie hebben, waardoor de diensten van den sergeant en den korporaal al reeds zwaar worden, is niet zeer gunstig om de ambitie van den soldaat aan te moedigen, om zich op het verkrijgen van eenen graad toe te leggen, integendeel het een en ander wekt soms wrevel en misnoegdheid, ten minste onverschilligheid daarvoor op. Reeds is gezegd dat de hooge handgelden, noch de werving genoegzaam schijnen te bevorderen, noch bijgedragen hebben om het gehalte der aan geworven recruten te verbeteren; losbollen, leegloopers, of zij die van de eene mogendheid naar de andere trekken en eigenlijk geen vaderland meer kennen, zijn veelal do zich voor het Tndische leger verbindende, en in het algemeen engageeren zij zich niet, omdat zij roeping voor den mili tairen stand gevoelen, maar omdat zij een wispelturig karakter hebben en het hooge handgeld hen toelacht. Zijn zij te velde goede en bruik- (1) Voor 1852 was het handgeld voor een recruut f 10; in 1866 is het gebracht op 200 voor den Nederlander en op 160 voor den vreemdeling; het bedrag van het aanbrenggeld is sedert 1859 gesteld op f 10. (2) De elk jaar naar Indië gezonden wordende suppletietroepen completeeren daarom niet het mankeerende; ik heb nooit anders als van een incompleet gehoord van tusschen de 1000 en 1500 man (Europeanen namelijk).

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1887 | | pagina 494