496 De Europeesche soldaten en matrozen, welke Coen voor den aanval wilde gebruiken, verdeelde hij in 14 compagnieën, elk van 70 man en elk voorzien van een kapitein, een luitenant en een vaandrig. Bovendien verdeelde Coen zijne geheele macht in drie regimenten (voorhoede, bataille en achterhoede), waarvan de voor- en achterhoede elk uit vijf compagnieën bestonden. Tot aanvoerders dier regimenten werden benoemd W. van Antsen, gouverneur van Banda, met den titel van luitenant- generaal J. Jansz. van Gorcum, commandeur van de bataille, en J. Verhoeven, kapitein op Poeloe Ai, tevens sergeant-majoor van het ge heele leger „om alle goede ordre ende cryghs discipline te onderhouden.'' Twee personen werden aangesteld tot commissarissen over de am munitie en vivres. Het oppergezag over de roeivloot werd opgedragen aan J. C. Cunst, schipper van de Delff, onder wien stuurlieden, met den titel kapitein, bevel voerden over afdeelingen, uit 10 tinggang's bestaande. De Raad van Indië, F. Houtman, werd belast met het gezag over de forten op Neira en de daarbij liggende schepen, zoolang Coen dat gezag niet zoude kunnen uitoefenen. Op een plein achter het fort Nassau werd eene inspectie van al de troepen gehouden, die na afloop daarvan hunne kwartieren, zoo op de schepen, als aan den wal betrokken. In den nacht van den 8en op den 4en Maart begonnen de opera- tiën tegen de Bandaneezen met een tocht van 12 tinggang's rondom het eiland Lontoor om de bevolking van dit eiland te verontrusten en, zoo mogelijk, prauwen en menschen op te pakken en uit te vorschen, wat bij den vijand omging. Eveneens vertrok in den nacht van den 4en op den 5«n Maart naar een plaatsje op de Zuidkust van het eiland Lontoor, Lakoei geheeten, het jacht 't Hert met de compagnie soldaten van Poeloe Ai aan boord, geboegseerd door 6 tinggang's en 4 sloepen, welk jacht op de aangegeven plaats, zoo dicht mogelijk, onder den wal moest ankeren. Aan den Commandeur van de roeivloot, Cunst, werd opgedragen het

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1887 | | pagina 505