504
Zoolang Houtman met zijne troepen de negorij Lontoor niet inge
nomen had, beschoten het schip Schiedam en het opzettelijk voor dat
doel gebouwde vaartuig, 't Wapen van Jaccatra, de versterkingen der-
negorij, bestaande uit
1°. een hoogen en dikken muur aan het strand, „seer propys ge-
„maeckt met haere punten ende gordynen, flanckeerende op mal-
„ckanderen" en gewapend met 4 gotelingen, „die sy van d'Engelsen
„hadden gecregen," eenige falcoenen en lilla's;
2°. eene dergelijke versterking boven de eerste, ter halver hoogte
van het gebergte, „seer sterck bemuert"; r
3°. eene nog hooger gelegen versterking, „seer vast bemuert ende
„voorsien van bassen."
Op twee andere punten waren 3 gotelingen „in batterie seer wel
„gestelt tot haer lieder voordeel."
Boven op het gebergte was, dwars over het eiland, een hooge en
lange muur, „met punten seer wel versien", gebouwd.
De verdedigingsmiddelen van de negorij Lontoor waren derhalve
niet gering en, volgens Coen, van de Noord-of zeezijde „genoechsaem
„onwinbaer." Geen wonder alzoo, dat de huurbenden, met welke
de aanval gedaan moest worden, aanvankelijk weinig lust gevoelden
zich tegen dergelijke- verdedigingsmiddelen dood te loopen. Zonder
de omtrekkende beweging van Houtman en zonder de achteloosheid
der Bandaneezen zoude dan ook Coen de negorij Lontoor waarschijnlijk
nimmer, tenzij door uithongering, veroverd hebben.
Eene groote hoeveelheid noten en foeli („283 sockels foelie ende
„348 bhaer noten muscaten") werd buit gemaakt en naar Neira over-
„gevoerd." „'tSal de costen helpen betaelen, soo de waeghen recht
„gaet", zeide Coen.
De Bandaneezen, tegen welke de Nederlanders gestreden hadden,
waren goed voorzien van musketten en „langhe roers; veele met
„schilden ende sweerden, daer sylieden seer wel weeten mede om te
„gaen, voorder met blinckende stormhoeden op haere hoofden, soo
„blanck als silver, twelck een lust omme te sien was." 8 stukken
geschut en „omtrent 70 bassen" (lilla's) werden veroverd.
Het westelijke, tevens belangrijkste gedeelte van het eiland Lontoor,
waarin de voornaamste „sterckte ende vasticheyt" van geheel Banda