510 aantal vijanden sterk verschanst, welke men niet machtig kon worden, zooals Sonck opnieuw ondervond bij gelegenheid van een tocht, welken hij met de compagnieën van de kapiteins Verhoeven en Coignet naar boven ondernam. Hij mocht „haer vasticheyt besichtigen", onder weg alles verbranden, wat vlam wilde vatten, maar kwam ten slotte onverrichter zake in zijne legerplaats terug. Het oostelijke deel van het eiland Lontoor of Groot Banda was derhalve nu, evenals vroeger "het westelijke deel, ontvolkt, verwoest en in de macht der Nederlanders. Restte alleen de hoogste top van het gebergte, waar de vrijheid der Bandaneezen zoo het nog eene vrijheid mogt heeten eene laatste schuilplaats had gevonden. Haar ook uit dien schuilhoek te verdrijven, hiertoe zag Sonck geenekans. Zijne taak beschouwde hij derhalve als afgeloopen, waarom hij den 29en April last gaf de versterkingen van het kampement, waarin h;j te Selamon met zijne troepen gelegerd was, te slechten.. Eenige mus ketiers zond hjj naar den voet van de dichts bij gelegen steilte om de Bandaneezen, die op den berg gelegerd waren, te observeeren en zijn aftocht te dekken, terwijl hij zijne overige troepen naar het strand liet afdalen. De laatstelijk aftrekkende compagnie stak in brand de moskee, waarin de gevangenen waren bewaard geweest, de bale-bale, waarin Sonck met zijne voornaamste officieren hadden gelogeerd, en wat nog van Selamon overeind stond. Den len Mei hield Coen wederom eene vergadering op zijn schip, Nieuw-Hollandia, waarin hij o. a. mededeelde, dat hij voor zijn ver trek van Banda die eilanden gaarne „in volcomen ruste ende ver- „seeckeringe" zoude zien. Het vervolgen daartoe van de gevluchte Bandaneezen op het gebergte leverde vele zwarigheden op en de vloot zoolang te laten vertoeven, totdat die gevluchten door honger en gebrek tot overgave gedwongen werden, kon kwalijk geschieden. Coen stelde daarom voor den kapitein Colff met 80 uitgelezen mus ketiers en 20 Siauwers, in de verte ondersteund door twee com pagnieën soldaten, ieder 70 man sterk, onder de kapiteins De Vos en W. Brants, alias Gilde, nog eens naar het gebergte te zenden „omme „de gelegenheyt van 't selve ende de versterckinge van de gevluchte „te besigtigen", welk voorstel aangenomen werd.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1887 | | pagina 519