511
Tevens bepaalde men, dat de schepen: de Dragon, met 789 ge
vangen Bandaneezen aan boord, Schiedam, met noten, nagelen en foelie
geladen, en het Postpaard „omme de gevangenen te helpen bewaren,"
vooruit over Ambon naar Jakatra zouden stevenen. Het wegvoeren
van zoovele Bandaneezen had ten doel de bevolking der Banda-
eilanden te verzwakken en daarentegen die van Jakatra te verster
ken. 176 gevangen Bandaneezen stierven op de reis naar Jakatra
aan boord van de Dragon.
Op den 2en Mei landde kapitein Colff met zij De manschappen
en wie verder hem zouden ondersteunen, bij Oertatan. Ook de
gouverneur Sonck ging mede, doch bleef aan het strand te Oertatan
achter, toen de overigen het steile gebergte beklommen.
Den volgenden dag kwam men „onversiens" bij de vijandelijke'
versterking, uit drie, boven elkaar gelegene verschansingen bestaande,
waar men met lilla- en musketvuur door de Bandaneezen ontvangen
werd. Kapitein Colff, die met zijn troep de voorhoede uitmaakte,
hield zich lang goed, maar moest eindelijk voor het hevige schieten
wijken. Kapitein De Vos kwam hem te hulp, maar sneuvelde. Aan
diens vaandrig, Maarten van de Welle, werd een been stuk geschoten
en vervolgens door de Bandaneezen, die een uitval deden, het hoofd afge
slagen. Het terrein van den strijd was zeer smal, waardoor de Neder
landers hunne macht niet konden ontwikkelen. Met uiterst veel moeite
redde de luitenant, N. Glurry, den kapitein Colff, doch moest op zijne
beurt ook wijken, door de Bandaneezen op den voet gevolgd. Matro
zen, die aan den troep waren toegevoegd, sloegen in blinde vaart op
de vlugt „ende, soo de vyandt van de cloeckste (soldaten) met goede
„couragie niet gestut waere, sy souden alle d'onse schandelyck ver
flagen hebben."
Met een verlies van 9 dooden en 35 gekwetsten kwam men aan
het strand te Oertatan terug.
Coen, „die ondertusschen wat pynan hadde gegeten," zeide, toen
hij het échec vernam, dat hij „haer geen voerder last gegeven en
„hadde dan om de vasticheyt van den vyant te ontdecken ende
„niet om te slaeu", wat volkomen juist was.
Een schrijver van dien tijd, blijkbaar geen vriend van Coen, zegt,
dit geval verhalend: