537
Tot recht begrip van liet standpunt, waarop we ons plaatsten,
besluiten wij met de volgende woorden, door Busken Huet aan het
einde eener lezing uitgesproken, welke we met eene geringe wijzi
ging tot de onze maken
„Indien we onze lezers minder doordrongen wisten van de moeie-
lijkheid onzer taak, zoudeu we afzonderlijk verschooning vragen voor
het gebrekkige der uitvoering. Thans is de onderneming zelf ook
tevens onze verontschuldiging en bijna onze vrijspraak. Doch omtrent
één punt gevoelen we niettemin behoefte een opzettelijk beroep te
doen op welwillendheid. Het is die beslissende toon, waarop we
ons menigmaal vermeten hebben uitspraak te doen omtrent juist en
onjuist, waar en valsch, schoon en leelijk. Die toon is naar de
bedoeling althans geen gevolg eener onbetamelijke meesterachtig
heid, maar van den aard zelf der onderwerpen, die behandeld wer
den. Het juistheidsgevoel, evenals het gevoel van wel- of wanbe-
hagen, is van nature absoluut in zijne uitspraken. Doch deze uit
spraken zijn daarom nog geene orakels en zoomin wij gehouden zijn
ons te onderwerpen aan den smaak van andereu, behoeven onze
lezers den hunne te richten of af te richten naar den onze. Slechts
leert de ondervinding en dit bemoedigt ons dat wanneer iemand
in het openbaar een stellig oordeel uitspreekt, hij zelfs dan, wanneer
hij faalt, en mits zijn oordeel niet gansch en al eene daad van onna
denkendheid zij, nog altoos een kleinen dienst aan zijne medemen-
schen bewijst; hij is hun namelijk behulpzaam bij de vestiging van
hun eigen en beter oordeel. Is hiermede gezegd, dat hij nu en dan
ook op de goedkeuring van allen, zonder onderscheid, rekenen mag?
Neen; doch ook dit verdient hier in aanmerking te worden geno
men, dat, wie voor sommigen een steun wil zijn, om zich aan vast
te houden, zonder wrevel, ja blijmoedig moet weten te verdragen,
dat anderen zich daaraan stooten."
BataviaOctober 1887.
G. F. Soeters.
1887, Dl. II.
35