75
zijne plaats trede een ander die er behoort.
En mocht iemand aanvoereu dat er zijn, die op die manier niet
tegen ontslag zullen opzien, dan dring ik met te meer kracht op
de invoering van het stelsel aan. "VVant wie als officier zijn ambt
niet rncer hoogacht, wie slechts dient om den broode, wie meegaat
in stede van voor te gaan waar het mag, die moge nog als goed
dienaar te boek staan; de bezieling, die van hem uit moet gaan, is in eigen
boezem dood. In stede van den ijver, die wekken en strekken moet,
boheerscht hem berusting in het beschoren lot. Zoo'n officier moest
men het verlaten der gelederen zoo gemakkelijk mogelijk maken. Autant
de pris sur l'ennemi!
Dat de thans bestaande regeling der raden meer, en ook van
bevoegde zijde, afkeuring verwierf; dat het denkbeeld van raden
van eer daarnaast meer verrees, bewijst o. a. de opsomming van onder
werpen, waarop de Eedactie van dit tijdschrift in 1S80 de aaudacht
der leden ter behandeling vestigde. Punt 6 luidt: Herziening dei-
regeling voor de Raden van Onderzoek bij het Indische legeron
punt 9 De instelling van Eeregeriehten voor officieren in Indië.
Hiermee meen ik D. bescheid gedaan te hebben. Ik veroor
loof mij den lezer nog eens te herinneren, dat ik iu de toekomst
hoop en reken op eene opleiding, die liefde voor ambt en wetenschap
inboezemt; op eene formatie, die door een gering aantal officieren
veroorlooft streng te zijn bij de keuze, en die daardoor tevens
goede promotie-vooruitzichten opent, welke met een ontwikkelenden
dienst de ambitie levendig houden.
Waar ik mijne opinie tegenover die van D. handhaaf, heb ik ge
tracht te weerleggen; waar hij fouten ontdekte, te verbeteren; waar
hij leemten aantoonde, aan te vullen. In enkele opzichten mocht ik,
tot mijn genoegen, meer overeenstemming vinden in onze denkbeel
den, dan hij oorspronkelijk dacht. Dat deze strijd vruchten moge
dragen in het belang van ons leger, is mjjn innigste wen sell
Ten slotte breng ik opi echte hulde aan D., die den strijd tegen
een jong kameraad met zooveel ridderlijkheid, met zooveel hoffelijk
heid wist te voeren.
Atjeh, Juni 1887. G. Hijpels.