228
Tweede Kamer over de Begrooting, en de Memorie van Antivoord,
door den Minister op dit verslag geleverd, dragen ditmaal het kenmerk
van een goedaardigen woordenstrijd. Tal van vragen en opmerkingen
worden van de eene zijde gemaakt, van de andere beantwoord, maar
in hoofdzaak bemerkt men dat overeenstemming bestaat tusschen
Regeering en Vertegenwoordiging. De voornaamste punten van deze
beide staatsstukken deelen wij hieronder mede.
Algemeene toestand van liet leger.
Het Voorloopig Verslag zegt hierover:
„Gaarne erkende men, dat de Regeering bij de aanvulling van het
Indisch leger met groote bezwaren te kampen had. Uit den aard
der zaak was de voorziening in de behoefte aan vrijwilligers voor
den kolonialen dienst bij een klein volk met uitgebreide overzeesche
bezittingen ver van gemakkelijk. De buitengewone omstandigheden,
waarin wij tengevolge van den noodlottigen oorlog met Atjeh ver
keerden, maakten het nog veel moeielijker, het Indisch leger op de
vereischte sterkte te houden. Zelfs na de concentratie onzer strijd
krachten in Atjeh was het volgens sommigen twijfelachtig, of de
tegenwoordige toestand op den duur zou zijn vol te houden. Huns
inziens was de eisch van vermeerdering van het aantal Europeanen,
in het bijzonder Nederlanders, gemakkelijker te stellen dan te ver
vullen, en wanneer deskundige personen gemeend hadden dezen
eisch overluid te moeten uitspreken, scheen men te hebben mogen
verwachten dat zij niet in gebreke zouden zijn gebleven tevens de
maatregelen op te geven, waardoor daaraan naar hunne meening
kon worden voldaan.
„Toch meenden verscheidene leden niet te mogen verzwijgen, dat
de Nota van Inlichtingen van den Minister (overgelegd naar aanlei
ding der op 14 Apr. 1887 gehouden interpellatie) duidelijk bewees,
met hoeveel recht reeds sedert lang was aangedrongen op eene ver
sterking van het Indisch leger, als sedert het midden van het jaar
1886 eindelijk verkregen was.
„Het kwam aan deze leden moeielijk verklaarbaar voor, hoe de
Regeering het zoover had kunnen laten komen, dat „„het getal der tot
„„de buiten Atjeh verblijf houdende veld- en depotbataljons behoorende