230 de rangen voor hen dragen, op prijs. Het bewijs daarvan is te le veren, en hiermede kom ik op het feit, dat ik, zooals ik zoo even zeide, tot mijn groot genoegen kon constateeren. Volgens het Ko loniaal Verslag waren er 1803 Europeanen, die zich konden reënga- geeren; van dit aantal waren er niet minder dan 1289, of 71 i pet. die zich opnieuw verbondende overige 28| pet. gingen heen en kelen met paspoort, de meesten met pensioen. Dit feit alleen bewijst voldoende dat de stemming onder onze Europeesche soldaten niet te wenschen overlaat; indien zulks wei het geval was, zou al thans de meerderheid wel, blij dat ze van hun verband ontslagen waren, zijn heengegaan. Zeker kan er nog meer gedaan worden om de dienstneming voor Indië aanlokkelijk te maken, maar ook deze begrooting levert het bewijs, dat de Regeering daarvoor thans een open oog heeft. En in ieder geval hebben wij thans reeds, onder de Europeanen van het Indische legereen vrij laag sterftecijfer, een laag ziektecijfer en eene buitengewoon gunstige verhouding der reëngagem enten „Deze feiten heb ik gemeend te moeten constateeren tegenover de mijrfs inziens inderdaad onverantwoordelijke voorstellingen, welke in de laatste jaren bij herhaling gegeven worden door personen die, gaarne wil ik aannemen te goeder trouw, dwalen, omdat zij het ge wicht hunner bezwaren niet kunnen doorgronden. In hun oog staat gaan naar Indië gelijk met gaan naar Atjeh, en gaan naar Atjeh gelijk met sterven aan beri-beri. Dat de sterfte aan Europeanen en Afrikanen in geheel Indië in de laatste 14 jaren gemiddeld 836 per jaar, maar in de laatste jaren slechts ruim de helft (in 1884 378, in 1885 449, in 1886 439) bedroeg, dat schijnt men niet te weten. Ook wordt er de aandacht niet op gevestigd, dat bij voorbeeld in 1885 en 1886 niet minder dan 730 en 735 Europeesche militairen gepensionneerd werden en dus, zonder te sterven of vroeger afge keurd te worden, 12 of meer jaren in Indië hadden doorgebracht. Na verder de noodzakelijkheid betoogd te hebben eener uitbrei ding van het korps genietroepen, eindigde de heer Kielstra zijne rede met eene dankbetuiging aan den Minister voor het ten behoeve van het Indische leger verrichte. De heer Rooseboom nam slechts kort aan het debat deel, om aan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1888 | | pagina 255