829
De verooi deeling van K. wegens poging tot moord (1) tot de straf
van vijftien jaar dwangarbeid in den ketting en een half uur te pronk-
stelling onder de galg is juist.
Gaan wij de opgegevene omstandigheden goed na, zoo moet het
rechtsgeding in den jare 1858 te Batavia gevoerd zijn, toen Mr. Blom
substituut-officier van Justitie bij den Raad van Justitie aldaar en
tevens waarnemend auditeur-militair was.
Op dat tijdstip golden .andere wettelijke bepalingen als die, vervat
zijn in het thans vigeerend Wetboek van strafrecht voor Inlanders in
Nederlandseh-Indië, dat eerst den 27ste" Juni van het jaar 1872 was
uitgevaardigd bij Staatsblad 1872 N°. 85. Vóór dien tjjd waren de
Inlanders onderworpen aan de bepalingen van de oude Bataviasche
statuten, aan het Oud-Rollandsch en Romeinscli rechtinzonderheid
aan de straffen vermeld bij art. 20 der bepalingen tot regeling van
eenige onderwerpen van strafwetgevingwelke eene dadelijke voorzie
ning vereischen," en op 1 Mei 1848 zijn uitgevaardigd. (2)
Bjj artikel 20 voormeld zijn als straffen o. a. bekendgesteld
1°. de doodstrafuit te voeren door den veroordeelde aan eene
galg op te hangenop capitale misdrijven gesteld;
2°. de straf naast die des doods, bestaande in dwangarbeid in den
ketting voor den tijd van niet minder dan tien en niet meer dan
twintig achtereenvolgende jaren, ter plaatse buiten het eiland, waar
het vonnis is gevallen, voorafgegaan door de tentoonstelling onder
de galg.
Deze laatstgemelde straf werd door den krijgsraad op „poging tot
„moord" toegepast, zijnde de poging als een minder zwaar delict te
beschouwen dan het voltooide misdrijf, casu van moord, waarop de
doodstraf is bepaald.
(1) Ten onrechte wordt gesproken van moord met voorbedachte rade; eene omschrij
ving, die de rechtswetenschap niet kent, zijnde een pléonasme, daar moord is de doodslag
met voorbedachte rade in tegenstelling van den doodslag, gepleegd zonder het vooraf be-
raamd plan om te dooden.
(2) Misdaden, door militairen begaan, zoo die zuiver militaire delicten daar-
stellen, moeten worden beoordeeld naar de thans nog vigeerende bepalingen van het
Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, daargesteld bij 's Konings besluit
van 15 Maart 1815, hetwelk krachtens art. 214 van dat Wetboek ook van toepas
sing is op de Oost-Indische Bezittingen van den Staat.