336
het vonnis had geveld, had gratie moeten vragen van de straf des
doods door middel van den strop, edoch de veroordeelde zelf dan wel
ieder ander, die belang in het lot van K. mocht stellen. Het eenige
wat de krijgsraad had mogen en kunnen doen, was gunstig te ad-
viseeren op het gratie-request, te meer daar dit rechtscollege bij zijn
vonnis verzuimd had, zooals het behoorde, te letten op de vele om
standigheden, door S. zeiven opgenoemd, welke de schuld aanmer
kelijk had kunnen verminderen. Daargelaten de rechtmatige twijfel,
of K., die door jaloezie verblind was, kan geacht worden het misdrijf
in koelen bloedemet Icalm overleg te hebben bedreven, waren noch
tans de geringe verwonding en het goecl verleden van den delinquent,
zoovele redenen om hem eene andere, niet onteerende straf op te
leggen. De rechter was immers bevoegd artikel 6 (1) juncto artikel 20,
sub 7 (2) van „de bepalingen ter regeling van eenige onderwerpen van
strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening behoeven" (Stbl.
1848 N°. 6) toe te passen.
In dat geval zoude K. vermoedelijk geene feitelijke insubordinatie
hebben gepleegd, wanneer de krijgsraad naar behooren recht hadde
gesproken ingevolge de wet, waardoor tevens aan het gevoel van
goed reclit en de billijkheid ware voldaan.
Dat het lijk van den gefusileerden K. met militaire honneurs door
een veertigtal zijner vroegere kameradenwerd begraven, is in strijd
met het voorschrift in art. 29 C. W. vervat, dat bepaalt dat „do
rechters de begrafenis aan de nabestaanden mogen vergunnen mits
dezelve des nachtsin stilte en zonder eenige plechtigheid geschiede."
Deze bepaling, zegt Mr. Pols, verbiedt zoowel de vroegere aggravatiën
van expositie van het lijk, het begraven op speciale infamante plaat
sen (vroeger ouder de galg of op het galgeveld), als het afstaan aan
ontleedkundig en of tot een ander doel, hetgeen, wat het laatste be
treft, heden ten dage nog in den regel plaats grijpt, waartegen wij
(1) Art. 6 luidt: „De rechter is bevoegd om uit hoofde der jonge jaren van een
beklaagde, zij n verleiding door anderen en dergelijke omstandighedenwelke de schuld
werkelijk verminderen, don zoodanigen eene zachtere straf op te leggen, dan in het
algemeen tegen het misdrijf of de overtreding is bedreigd, en zelfs de lijf- en on
teerende gevangenisstraf te verwisselen."
(2) Art. 20, sub 7:
Gevangenisstraf voor geen langeren tijd dan hoogstens 5 jaren."