356
dan voor de stoeterij noodig, te vinden zijn, die, wat betreft de eigen
schappen, welke een goed troepenpaard moet bezitten, zelfs de felste
voorstanders van groote rassen tevreden zullen stellen.
Mochten er onder de tot dekhengsten gepromoveerden zijn, die het
vereischte voortplantings- of overbrengingsvermogen missen, wel nu,
dan is er nog niet veel aan verbeurd; men stelle hen in het leger
terug; ze zullen daar weer even goede diensten bewijzen als vroeger.
Dat hengsten, die gedekt hebben, alleen daardoor ongeschikt voor
troepenpaard zouden zijn, kunnen alleen onnadenkenden beweren.
Iets bepaalds betreffende de streek, waar eene stoeterij het gunstigst
gelegen ware, aan te geven, kan ik niet, door gemis, zoowel aan
locale als aan geologische kennis.
Dr. Karl Löffler zegt daarom o. m.„Meestal denkt men alleen
aan het ras en den bouw der teeldieren en meent genoeg gedaan
te hebben door zich het gewenschte type aan te schaffen en vraagt
niet of het zich op den daartoe aaugewezen grond kan voortplanten
of wel blijven bestaan," en verder: „Ik wil niet beweren dat een
ingevoerd ras precies op denzelfden grond moet leven als die van welken
het afkomstig is, doch er zijn grenzen, die niet overschreden mogen
worden."
Ik meen te mogen beweren, dat, al ondergaan de van ten Oosten
van Java gelegen eilanden ingevoerde paarden op Java veranderingen,
deze niet anders dan in hun voordeel kunnen zijn, en leid daaruit af,
dat noch klimaat noch grond ongunstig zouden werken op eene Sandel-
houtpaarden feelende stoeterij op Java of omliggende eilandjes, b. v.
Karimon Java, waar, zooals mij indertijd de veearts Reedijk zeide, de
grond kalkhoudend is en gras en drinkwater uitmuntend zijn; ook
heb ik het Prinsen-eiland als daartoe geschikt hooren noemen. In
elk geval behoort de stoeterij in eene streek gelegen te zijn, waar de
grond niet zoo vruchtbaar is, dat daarop, met goed succes dure
artikelen geplant kunnen worden, doch waar padi, Turksche tarwe
en andere voor de stoeterij noodige en nuttige aitikelen gedijen,
opdat de inrichting, eenmaal productief zijnde, door zich zelf kan
bestaan, en dus mogelijke verandering van administratieve inzich
ten der machthebbenden geene aanleiding geve tot de opheffing
er van.