245
rends opgesomde nog andere factoren van veel grootere en zeer scha
delijke beteekenis in het spel zijn. Daarom heb ik eenige cijfers
verzameld, die een denkbeeld kunnen geven van de in Europeesehe
oorlogen behaalde trefferprocenten (1); tot mijn leedwezen ben ik
niet in het bezit van dergelijke gegevens omtrent Indische oorlogen,
die, voor zoover ik weet, ook niet bestaan.
Glad geweer. In 1742 behaalden de Pruisen bij Czaslau 0 28°/0
treffers, d. i. 1 op 357 schoten. In de veld
tochten van 1805 en 1800 werd (volgens Robert)
gemiddeld 0.033in die van 1813 en 1814
gemiddeld 0.001°/o treffers verkregen; dati3 1 op
reap. 3030 en 10000 schoten. Bij Borodino be
haalden de Fransehen 0.5°/0bij Bautzen bedroeg
het aantal 0.14 tot 0,15%; bij Yittoria 0.21%.
Getrokken geweer. In 1849 verkregen de Pruisen bij Kolding 0.61%
of 1 treffer op 163 schoten. In 1859, bij Mon-
tebello, bedroeg het trefferprocent der Oosten
rijkers 0.25 tot 0.33°/o, d. i. 1 op 300 a 400
schoten. Bij Solferino werden 0.143% treffers
behaald of 1 op 699 schoten.
Achterlaadgeweer. Het Zundnaaldgeweer gaf in de veldtochten 1864
en 1866 gemiddeld 1.5% treffers of 1 op 68.6
schot. In den Fraosch-Duitsehen oorlog bedroeg
het trefferproceni der Duitsehers 0.4 tot 0.7 of
1 op 250 a 142 schoten.
Bij het kennisnemen van deze cijfers staat men niet alleen verbaasd
over de geringheid van de trefferprocenten in het werkelijk gevecht,
maar ook over de aanmerkelijke onderlinge verschillen, die zij ver
tonnen. Het is geen wonder, dat sommige schrijvers, getroffen door
het vreemdsoortige dezer verschijnselen, daarin aanleiding hebben
gevonden tot het opsporen van oene bepaalde verhoudmg tusscheu
de vredes- en de oorlogsresultaten en zoodoende tot het oesluit zijn
Dl. II, 1888. 16
(1) Deze gegevens zijn genomen uit „Das Geweliri'euer im GefecUt" door Wolozkoi
en uit „Das Schiessen der Infanterie."