MEDEDEELINGEN OMTRENT DE IN FANTER1 ERE WAPE
NING TAN VERSCHILLENDE LEGERS.
Uit de schootstafels blijkt, dat op de afstanden van 0, 100, 200 enz
tot en met 900 M. de vizierhoeken van ons geweer resp.
1 '42", 11' 11", 25'52", 42'22", 1°40", 1°20'47", 1°42'4B', 2°6'26",
2°31'59" en 2°59'20" bedragen, terwijl die van het Nederlandsche op
dezelfde afstanden resp.
2'42", 5'57", 16'49", 29'55", 45'13", 1°2'45", 1°22'30, 1°44'28",
2°8'40 en 2°35'4" zijn. Bijgevolg zijn onze hoeken resp:
1', 6'14", 9'3", 12'27", 15'27", 18'2", 20'13", 21'58", 23'19" en
24'16" grooter dan de Nederlandsche.
Men ziet hieruit:
1°. Dat het Nederlandsche geweer een grooteren opslaghoek (1)
heeft.
2°. Dat er vrij aanzienlijke verschillen bestaan tusschen de wcder-
zijdsche vizierhoeken.
3°. Dat die verschillen met den afstand toenemen en wel zóó sterk,
dat onze vizierhoogte voor den afstand van 900 M. nagenoeg
evengroot is als de Nederlandsche voor 1000 M. (de vizier
hoogte op dien afstand is namelijk 3°3'42").
Zooals men weet is de gedaante van de gemiddelde baan, en daar
door de grootte der vizierhoeken, ook afhankelijk van den toestand
des dampkrings tijdens het proefschieten. "Ware het bekend bij welke
gemiddelde luchtdichtheid de proeven in Nederland en hier genomen
zijn, dan zou men kunnen nagaan, in hoeverre deze factor invloed
heeft gehad op de onderlinge verschillen der vizierhoeken. Dewijl
zulks niet bekend is, kan men zich dienaangaande geen zekerheid
verschaffen. Neemt men echter in aanmerking, dat de Indische proeven
(1) Hiermede wordt bedoeld de verticale projectie van den gemiddelden
trillingshoek.