394
bestuur in Nederland in overweging kwam, weid, op voorstel van
den Raad van State, generaal Van Swieten uitgenoodigd, tijdelijk ais
lid zitting te nemen, ten einde dat lichaam in deze voor te lichten.
Zijne adviezen hadden ten gevolge, dat in 1874 de rottingstraf bij
de korpsen van het Leger werd afgeschaft en alleen nog in gebruik
bleef bij de strafdetachementen te Ngawi en Klatten.
Maar de belangrijkste taak, die gedurende zijne geheele loopbaan voor
den generaal Yan Swieten was weggelegd, viel hem in 1873 ten deel.
De eerste expeditie tegen het rijk van Atjeh, in Maart 1873 on
dernomen, had geen succes gehad en was reeds in de volgende
maand onverrichterzake naar Batavia teruggekeerd. Toch werd
bereiking van het, met die expeditie beoogde en thans geheel ge
miste doel voor het behoud van ons koloniaal prestige, zoowel te
genover den Inlander als het buitenland, hoog noodig geoordeeld.
Onverwijld werd daarom tot eene tweede expeditie besloten, van
zoodanige samenstelling dat men alsnu van succes zooveel mogelijk
verzekerd zou kunnen zijn. Om de expeditionnaire troepen echter
tot de gewenschte getalsterkte te kunnen opvoeren, waren buiten
gewone maatregelen noodig geweest tot verkrijging der levende strijd
krachten, maatregelen die op den duur niet zouden zijn vol te houden,
en die bij eene nieuwe mislukking evenmin in nog hoogere mate
zouden kunnen worden aangewend. Men moest dus alle kans van
mislukking zooveel mogelijk uitsluiten. Had men zich daartoe van
de beste troepen in zoo groot mogelijk getal voorzien, ten aanzien
van de bevelvoering over die troepen meende men zich het meest
tegen alle nadeelige kansen te waarborgen, door het commando toe
te vertrouwen aan den beproefden veldheer, die reeds zoo menig
maal door zijn beleid onze wapenen het overwicht had weten te
verschaffen.
Dat ook de leiding der politieke zaken aan zijne handen uitste
kend toevertrouwd zoude zijn, ook hiervoor bezat men in de wijze,
waarop hij onze staatkunde steeds had doen zegevieren, de beste verzeke
ring, in dit bijzonder geval nog vermeerderd door zijne bekendheid
met de Atjehsche zaken, opgedaan gedurende zijn negenjarig Gou
verneurschap ter Westkust van Sumatra en speciaal bij zijne zen
ding naar Atjeh tot sluiting van het tractaat van 1857.
O 7