465 gewend moet worden om haar zoo hoog mogelijk op te voeren. Hiertoe behoort, onder meer, dat de cavalerie-officier gekleed zij in eene nette, vlugge uniform; eene uniform, die hem bij het rijden meehelpt, eene misschien wat zonderlinge uitdrukking, maar die ik wil ophelderen. Beschouwen wij hiertoe enkele kleedingstukken en beginnen wij met de jas. Dit kleedingstuk komt al heel weinig voor den ruiterofficier in aanmerking; hij, die wel eens te paard gezeten heeft, zal mij dit gaarne toestemmen. Hoe hinderlijk zijn de panden der jas, welke te paard gewoonlijk tot de knie reiken en getooid! zijn met twee rijen knoopen, elk van drie, waarvan de onderste zoodanig geplaatst zijn, dat zij meer malen onder het zitvlak komen. Niets kan in de zakken der jas geborgen worden of het komt er verfrommeld of gebroken uit te voorschijn, terwijl het nog al eens voorkomt, dat het daarin opgeborgene uit eigen beweging er uit is gedwaald. Van andere bergplaatsen is niets te bespeuren; wel heb ik gezien, dat men aan de binnenzijde van het borststuk der jas een zak had aangebracht, doch ook dit is hoogst ondoelmatig. Immers de rap- portkaarten komen er doorweekt uit, vooral indien er flink gereden is, terwijl harde voorwerpen altijd eenigszins op de borst drukken. Doch mijn grootste grief tegen dit kleedingstuk is het onooglijk voorkomen, dat het den ruiter geeft. Niet in het minst helpt het mede, om de lichaamsvormen de houding van het bovenlijf dooi den snit goed te doen uitkomen. En is het niet juist de houding, die aan den troep een flink voorkomen verzekert En onze rijpantalon? Ja, een rijpantalon is den cavalerie-officier niet toegedachtof wilt ge soms de dunne zwart laken pantalou daarvoor aanzien Me dunkt dat dit te bespottelijk is. Neen, de naam „rijpantalon" kan haar niet gegeven worden, zelfs al is zij geheel om het been gesloten, zoodat ligging en plaatsing van dijen onderbeen br ter uitkomen- Wat is de pantalon niet spoedig versleteu hare onderpijpen v ergaan

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1888 | | pagina 476