- 70
versterkte en goed bezette stellingen hadden te pletter geloopen.
Zoo lieten de Abessiniërs in 1875 rustig 3600 Egyptenaren onder
kolonel Arendrupp op den weg van Adoea voortrukken, en eerst
toen deze zich met moeite door de defile's van Goeda Goedi heen-
werkten, vielen zij hen van alle zijden op 't lijf en maakten hen
troepsgewijze af.
In 1876 lieten zij dezelfde Egyptenaren van December tot Maart
den tijd over Baresa en Kaiakor het Ethiopische hoogland te be
stijgen en wierpen zich eerst daarna, volgens sommigen ter sterkte
van 100000 man, volgens anderen van nog meer, bij Korbara op
hunne rechterflank, doorbraken hunne operatielijn, tastten daarna
met eene frontverandering de vijandelijke rechterflank aan en sloegen
het geheele, tot bij Goera geavanceerde korps uiteen.
In 1881 verzamelde Ras Aloela al zijne strijdkrachten in het Gen-
gesa-dal, ten Hoorden en in den rug van het Egyptische garnizoen
van Keren op den weg Keren Massowahmaar ditmaal mislukte
zijne onderneming; hij kon het fort Schabab, dat hem den weg door
het Ausaba-dal verspert, niet vermeesteren.
In 1887 echter daalt dezelfde Ras Aloela met een groot leger van
Ginda af naar de Italiaansche communicatielijn Monkullo Saati,
omsingelt bij Dogali het kleine detachement van den luitenant-kolonel
De Cristoforis en vernietigt het.
Hoewel van stelselmatig manoeuvreeren bij de Abessinische legers
geen sprake is, heeft toch elk leger voor de voor- en achterhoede,
zoowel als voor den rechter- en linkervleugel zijne bepaalde aan
voerders, die in de gevechten steeds denzelfden post behouden. In
dat gevecht zelf handelt ieder dier bevelhebbers naar eigen goed
vinden, met inachtneming van het hem bekende doelde tactiek dier
aanvoerders bepaalt zich tot het trachten om in 's vijands rug of
flank te komen, zoowel met het doel om voor de ongehoord groote
menigte strijders plaats te krijgen, als om de kolossale verliezen te
vermijden, die de massa's bij een frontaanval zouden moeten lijden
of ook, en wellicht niet het minst, om den trein en de bagage te
kunnen plunderen.
De groote lichamelijke vlugheid en behendigheid, die de Abessiniërs
met alle wilde volken gemeen hebben, en de buitengewone vaardig-