- 138
lijkzijdigen driehoek. Van die korrel zullen onderscheidene nummers
aanwezig zijnonderling 1 d mM. in hoogte verschillend.
De aftrek.
Ia de 63 en 64 van het Schietvoorsehrift leest men: „De
„kolf moet hoofdzakelijk met de rechterhand vast tegen den schouder
worden gebracht. De linkerhand draagt het geweer, zonder den
„elleboog te veel buiten-of binnenwaarts te draaien, zoodat alle noode-
looze krachtsinspanning van den linkerarm vermeden wordt."
Doordien de schutter tenzij hij dat niet kan bij het aanleggen
de beide voorste vingers tegen den trekker moet brengen, wordt de
kracht van den middelvinger den sterksten bij het vasthouden
der greep ontbeerdhet gevolg hiervan is, dat bij het tegen den
schouder drukken van het geweer van den linkerarm veel meer
krachtsinspanning wordt gevorderd dan wenschelijk is. Daarom schijnt
het beter alleen den voorsten vinger bij het aftrekken te gebruiken.
Ten einde dien vinger te dwingen steeds het ondereind des trekkers
te omvatten, zou men aan den trekker eene andere gedaante moeten
geven, b. v. door het rechte boveneind langer te maken, waardoor
bij behoud van dezelfde totale trekkerlengte het gebogen gedeelte
naar beneden verplaatst en kleiner wordt.
Eene andere zaak, waarop om zoo te zeggen in het geheel niet
gelet wordt, is de door de trekkerveer geboden weerstand. Regelt
men deze zoodanig, dat bij het aftrekken steeds ongeveer dezelfde
krachtsinspanning van den schutter gevorderd wordt, dan zal men
daardoor de regelmatigheid in de hand werken en het zoogenaamd
„versnellen" van den trekker tegengaan. Zulk eene regeling is in
de practijk gemakkelijk te treffen. Neemt men b. v. aan, dat de
trekker 2,5 KG. moet kunnen dragen, maar voor den druk van
3 KG. moet wijken, dan kunuen aan elke sectie twee gewichten,
resp. van 2,5 en 3 KG. met haken verstrekt worden, ten einde
den man in de gelegenheid te stellen den weerstand der veer te
regelen.