172 twee laatste jaren bij het Nederlandsche leger te dienen. Ik geloof dat dit laatste denkbeeld op de reëngagementen zeer gunstig zal terugwerken. Want de Indische militair is zoo, dat als hij een paar jaar hier geweest is en al het onaangename van den dienst in Nederland heeft leeren kennen, hij weer naar de Oost terug verlangt." Wij gelooven dat de maatregelen, door den heer Levyssohn Nor man aanbevolen, heel wat gunstiger zouden werken voor het Indische leger, dan eene Indische brigade." De Minister van Koloniën verdedigde in zijn antwoord de Indi sche brigade slechts zeer zwak. Hij zeide, gemeend te hebben, „niet „onvoorwaardelijk te moeten afzien van hetgeen vroeger zoo noo- „dig werd geacht." Echter zou de brigade vooreerst niets anders zijn dan „eene proef op kleine schaal", terwijl hij besloot met de woorden „De oprichting van een Indische brigade zal ook dan eigenlijk eerst tot meer ernstige uitvoering kunnen komen, wanneer de uitslag van zoodanige kleine proeven bekend zal zijn en geoordeeld zal kunnen worden over de toekomstige legerinrichting in ons vaderland zelf". Men kan dus zeker zijn dat die Indische brigade, voordat zij in ernst wordt voorgesteldnog wel een goede vuurproef zal moeten door staan, eene vuurproef waartegen zij o. i. niet bestand zal blijken te zijn. (Slot volgt.)

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1889 | | pagina 185