EENE KEGLEMENTENSTUDIE.
Het wapen der infanterie heeft nu reeds langer dan een jaar met
zijne nieuwe exercitiereglementen geëxerceerd en het is wellicht
naar veler meening reeds tijd, dat de ervaring der nieuwe scholen
wat van zich doet spreken.
Wij ontleenen daaraan de vrijheid, het navolgende te zeggen van
De Grondslagen van het onderricht.
De eisch, dat al het kader, ook het Inlandsche dus, de eerste en
tweede afdeeling der Recrutenschool woordelijk moet kunnen op
zeggen, is te streng.
Elk korpscommandant van de infanterie neme eens de proef, hoe
weinigen daaraan voldoen. Ons erachtens moet geëischt worden, dat
ieder man van het kader weet ais hem er naar gevraagd wordt
waar bij iedere beweging handen, armen, voeten en beenen moeten
zijn, hoe het geweer liggen moet, hoe lichaam en hoofd moeten
worden gehouden als anderszins. Meer niet.
Als er ooit eena goede bepaling werd in het leven geroepen, dan
is het de derde alinea van 9, die zegt: „het vergrooten en heftig
„afkeuren van tekortkomingen, het steeds ontevredenheid toonen
„voor hetgeen verricht is, verminderen den lust en de opgewektheid
„bij de oefeningen."
En toch zijn er, in weerwil van die bepaling, nog zoo vele vieux
grognards, die mank gaan aan het euvel, waarop het reglement hier
doelt. Velen en het zijn dikwerf juist de ouderen doen, alsof
zij opzettelijk bij eene oefening zijn gekomen, om hunne gal uit te
storten, geen enkele beweging valt naar hunnen smaak uit, alles
gaat lam en ellendig; en o! toen zij eene compagnie commandeer
den, toen ging het bij dien troep zooveel beter dan nu.
Dl. I, 1889. 16