292 stemming met de meening, door Meis (o. a. in eenen brief van 30 December 1850 geheim la. Z 13) uitgesproken, „dat de civiele ge zaghebbers, die meteen militaire commandanten zijn, weinig kennis van het Inlandsch bestuur bezitten. Meestal de taal te weinig machtig en te veel gebonden door hunne militaire betrekking, konden zij zich niet met nut toeleggen op de kennis van gewoonten en gebrui ken der bevolking, en bepaalde zich hun gezag hoofdzakelijk tot het houden der kas en de regeling van den plaatselijken dienst." De divisiehoofden waren dus vrij wel zonder toezicht en maakten daarvan gebruik om zich onwettige voordeelen te verschaffen; de bevolking werd door hen, in overleg met de districtshoofden pasirah's gekneveld, en natuurlijk werden zij dientengevolge meer gevreesd dan geacht. Hun invloed werd tot een minimum teruggebracht, naarmate de rijksbestierder meer als feitelijk opperheer der binnenlanden optrad. Deze liet de divisiehoofden, althans voor zoover zij hem niet geheel aanhingen en zijne luimen opvolgden, zooveel mogelijk ter zijde, en moedigde het aan, dat de lagere hoofden zich als rechtstreeks aan hem ondergeschikt beschouwden. Het gezag concentreerde zich meer en meer in den rijksbestierderonder zijne hooge bescherming knevelden de pasirah's de bevolking in hooge mate, en dat, van deze afzetterijen, de rijksbestierder en zijne verwanten voordeelen trokken is, volgens De Brauw, „genoegzaam bewezen". Door zoodanig wanbestuur nam de orde af, de regeeringloosheid toe. Meer en meer had men te klagen over onveiligheid van personen en goederen; tot onder de borstweringen onzer versterkingen werden on ze soldaten vermoord, en van eerbied of achting voor het Gouvernement was geen sprake meer. In de afdeeling Tebing Tinggi luisterden de margahoofden al bitter weinig naar de bevelen die hun van den civielen gezaghebber gewerden, en de marga Boelan Tengah was in dat opzicht nog meer dan de anderen geëmancipeerd. In die marga was pangeran AngoDoeto, van Poeloe Pangong (ten Z. van Moeara Klingi) pasirah. Volgens de overlevering was hij een afstammeling van een der Sultanshij rekende zich daardoor verheven boven zijn divisiehoofd, en nam alleen bevelen aan van den rijksbestierder, met wien hij gestadig briefwisseling hield.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1889 | | pagina 307