340
Ik ben niet in het bezit van voldoende gegevens om te kunnen
beoordeelen, of zulk eene regeling van zaken uitvoerbaar is en daar
om geef ik mijne opinie gaarne voor eene, op goede gronden steu
nende, betere.
Sub B, 2e. Zonder eenig voorbehoud wordt toegestemd, dat de
tegenwoordige inrichting onzer jeugdige schietschool niet toelaat, in
Indië de quaestie van het toekomstig geweer geheel op te lossen.
Maar noodig is het niettemin, dat door ons Legerbestuur de alge-
meene eischen worden geformuleerd, waaraan dat wapen zal moeten
voldoen. In het over dat onderwerp handelend opstel (1) is naar
die eischen een onderzoek ingesteld. Tot heden heb ik het genoegen
moeten ontberen om eenige beschouwingen naar aanleiding van dien
in een der tijdschriften aan te treffen. Nu de kapitein Brender
a Brandis zijne aandacht op dat opstel heeft laten vallen, hoop ik,
dat die geachte schrijver, zoo hij over den daartoe benoodigden tijd
beschikken kan, mij de eer zal willen aandoen om zijne opinie over
deze belangrijke quaestie eens te zeggen.
De overige, zeer wetenswaardige mededeelingen en denkbeelden,
die in het artikel van den kapitein Brender a Brandis worden ge
publiceerd, zal ik niet bespreken.
Elk Infanterie-officier, die wezenlijk belangstelt in deze aangele
genheid, kan het reeds opgegeven nummer van den Militairen Spec
tator daarover naslaan.
„Waar zoovele ongelukkige omstandigheden samenwerken" zoo
luidt het slotwoord van dat artikel „om de getalsterkte van onze
„Legermacht in Indië te doen slinken, moeten alle deugdelijke mid
delen worden aangegrepen, om het gehalte van den troep te ver
beteren. Onder deze middelen rangschikken wijhet verbeteien van
„de bewapening der Infanterie."
Q-eheel met die zeer gewaardeerde meening instemmende, neem
ik de vrijheid er nog aan toe te voegen, dat die verbetering zeer
zeker eene groote plaats in het voorste gelid dier middelen mag in
nemen.
W. J. C. Creutz Lechleitner.
(1) Zie Ind. Mil. Tijdschrift, jaargang 18S8, H°. 's 11 en 12, en jaargang 1889, N". 2.