430
te hebben afgeleid, dat in de beide voorschriften voorhanden is, mij
alleen na dit eerbiedig compliment, vleien durf, voor het volgende de
instemming van den lezer te kunnen winnen.
Behalve het doel der oefeningen, waarop ik later breeder terug
kom, worden in den Grondslag de eischen aangegeven, waaraan het
kader ten aanzien van dit voorschrift zal moeten beantwoorden. Yoor
de volgorde, die de twijfelachtige verdienste heeft met die in het over-
komstige gedeelte van het Reglement op de exercitiën overeen te
stemmen, verwijs ik naar eep zelfde opmerking in het vorige reglement.
Leest men in den Grondslag„De Europeesche onderofficieren
„moeten eenig begrip hebben van de theorie van het schot", en heeft
men van de verhandeling over deze theorie in het aanhangsel kennis
genomen, dan kan men moeilijk beweren, dat hier genoegzame dui
delijkheid betracht is; hier nu eens niet te doezelen maar lijnen te
trekken, was de taak van den samensteller geweest. „Eenig be-
„grip" is nu juist niet het tegengestelde van „vaag"; men kan er
niet mede volstaan, wanneer men een begrip moet geven. Zocht
men voor deze bijzonderheid in deze reglementen, die ons in de
vorige bladzijden een enkele maal minutieus toeschenen, naar een
reden, dan gevoelt men weldra midden in een niet gering bezwaar te
staan. Het betreft, ik bedoel alleen het thans besproken voorschrift,
zijn tweeslachtig karakter. Dit reglement zal aan het kader de weten
schap toedeelen, daarvoor noodig geacht, en die vrij nevelachtig
wordt aangeduid met „eenig begrip", terwijl het gelijktijdig aan de
korpscommandanten de te verwerken stof verschaft voor „de oplei
ding van de officieren-onderwijzers". Zal, nu het bekend is, dat nevels
op velerlei wijze neerslag kunnen vormen, omtrent de kennis van
de onderofficieren te vergen, verscheidenheid van opvatting ten deze
moeilijk kunnen uitblijven, ook voor de bedoelde opleiding der offi
cieren, waaraan van de zijde der korpscommandanten „een groote
„opmerkzaamheid" moet worden gewijd, zal, vrees ik, dit voorschrift
op vele punten, naar men het wil nemen, of te veel of te wei
nig geven, en op andere plaatsen onpractisch zijn- Terechtertijd stel
ik mij voor, dit alles toe te lichten.
Ik wil hier de vraag voorbijgaan, of de bepaling in dit voor
schrift nu het voor de geheele infanterie bestemd is „dat de