69
klaring, de wet eigendunkelijk beperkt, uitbreidt ot' wijzigt en do
ingezetenen derhalve, zonder zich aan een vasten regel te kunnen
houden, enkel van diens persoonlijk en veranderlijk gevoelen afhangen.
Het algemeen belang, het belang van ieder in het bijzonder, vor
dert dat de rechter in criminalibus recht spreke alleen volgens de
bedoeling van de wet, uitgedrukt in de woorden van de wet. Elke
andere rechtspraak leidt tot onzekerheid en tot toepassing van een
zoogenaamd utiliteitsbeginsel, in strijd met het rechtsbeginsel. Zijn
de wetten niet goed, welnu, de wetgever, maar niet de rechter, ga
over tot herziening en verbetering.
Teiecht merkt dan Van Deinse ook op, dat een vermeldingswaar-
dig voorbeeld ten dezen opzichte voorzeker art. 17 C. W. is, waarbij
de wetgever zelf de analogische interpretatie voorschrijft, welke
meening ook Mrs. Pols en Van der Hoeven zjjn toegedaan, die dan
ook ait 17. C. W., als strijdende tegen den eersten en voornaamsten
ïegel van iedere strafwet, „een in alle opzichten afschuwelijk artikel"
noemen.
Het bestaan van het terecht door een ieder gewraakte artikel 17
C. W. laat zich evenwel eenvoudig verklaren. De wetgever,
die in het C. W. een aantal strafbare feiten opnoemt, maar zeer goed
wist dat hij in groote haast had moeten arbeiden (want art. 17 is
ontleend aan het reglement op de krijgstucht van 1799 en in dat
jaar, evenals ook in 1815, was een oorlog dreigende), die wetgever
zegt tot den conscientieusen rechter: „indien ik door de haast,
waarmede ik heb moeten arbeiden, mij hier en daar gebrekkig uit
gedrukt of het een en ander vergeten heb, dan geef ik u door art.
17 het middel om die fouten onschadelijk te maken." Dat dergelijke
geneeswijze aanbeveling verdient, zal niemand willen beweren, maar
de billijkheid eischt, wetsbepalingen te beoordeelen naar de omstandig
heden waaronder zij zijn vastgesteld. Evenwel blijft het artikel onze
wetgeving tot oneer strekken, en zal het, naar wij hopen, met andere bar-
baarsche reliquieën van het C. W., spoedig tot de sombere geschiedenis
onzer militaire Rechtspleging behooren.
Een andere bedenkelijke meening, door den schrijver verkondigd
ea omhelsd, treffen wij aan in eene aanteekening op art. 1 C. W.
waar wij lezen: „dat de militairen van .het Nederlandsch-Indische