4 kwam en alle gemeenschap met Beng koelen diensvolgens afge sneden werd; en dat de toestand, waarin de colonne verkeerde, aller ongunstigst was, niet alleen door gebrek aan levens- en transportmid delen, maar „vooral toen zich een kwade geest onder de pas tot „soldaat gevormde koelies openbaarde". (1) De legercommandant schreef verder: „Indien nu besloten werd, andermaal troepen langs dien kant te doen oprukken, dan zouden zij natuurlijkerwijze de moeielijkheden van den weg en den weerstand der bevolking te overwinnen hebben, maar wat de levens- en transportmiddelen betreft, hiervoor zouden betere voorzorgen te nemen zijn dan destijds (in 1835) schijnt te zijn geschied, terwijl de bekende goede geest onzer Inlandsche soldaten tot waarborg strekt, dat deswege geene moeielijkheden te duchten zijn. „Ik kom alzoo tot de gevolgtrekking dat eene expeditie van Bengkoelen uit zeer wel te ondernemen is, vooral wanneer, zooals in de bedoeling ligt, gelijktijdig van den kant van Palembangin Ampat Lawang wordt binnen gerukt. Over eene aldus gecom bineerde beweging zal de taak van de weerszijds ageerende troepen merkelijk verlicht, en eene spoedige tenonderbrenging van den zetel des opstands in het Palembangsche bewerkt worden. „De troepen, die uit Bengkoelen zullen ageeren, zou ik voor eerst niet verder dan tot K e s a m b i of daaromtrent wenschen te doen avanceeren, alwaar zij Ampat Lawang bedreigen en tevens het onafhankelijke Pasoemah in toom houden. Hun verder voort schrijden in Ampat Lawang zou geheel in overeenstemming met den militairen commandant van Palembang behooren te geschieden." Twee compagnieën zouden voor het beoogde doel voldoende zijn, want „de ondervinding van 1835 had reeds geleerd dat met weinig „troepen veel kan gedaan worden", en 300 man (de sterkte van twee (1) Deze uitdrukking, iu het rapport van het Militair Departement van 31 Deo. 1851 No. 1 geheim voorkomende, geeft de door Lange verzwegen opheldering waarom De Leau zijn Inlandsche soldaten niet vertrouwde (L an g e II bl. 127)hunne militaire opleiding was nog verre van voltooid; zij vertrouwden zichzelven nog niet als soldaat. Het in 1835 voorgevallene kan dus allerminst dienen tot betoog dat wij onze Inlandsche soldaten (als liet werkelijk soldaten zijn) „niet geheel vertrouwen" kunnen. Men ziet dan ook, dat de legercommandant in 1851 aan de trouw der Inlandsche soldaten volstrekt niet twijfelde.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1889 | | pagina 10