126
De heffing werd dientengevolge gestaakt en het reeds geheven
geld aan Radja Tiang Alam afgedragen, die inmiddels heimelijk
aan den adsistent-resident te Tebing Tinggi liet weten dat hij,
vergiffenis krijgende, voor de rust instond en de landrenten zou
heffen en overzenden.
In eene dergelijke transactie met den man, op wiens hoofd nu
reeds een prijs van 1000 Spaansche matten was gesteld, kon na
tuurlijk niet worden getreden zonder het bestuur op de ergerlijkste
wijze te compromitteeren. De pangeran van Moeara Pinang kon
evenmin weder tot pasirah worden benoemd, daar hij dan een
allergevaarlijkst voorbeeld voor de andere pasirah's zou zijn; en
bovendien waren beide personen niet te vertrouwen. De minste toe
nadering van het bestuur zou hun weder een grooten invloed hebben
verschaft, die waarschijnlijk tot ons nadeel zou worden aangewend.
Men bepaalde er zich derhalve toe (December 1852), aan den pan
geran van Moeara Pinang lijfsgenade toe te zeggen en hem
het rustig verblijf in zijne marga toe te staan, nadat hij eenigen tijd
te Tebing Tinggi zoude hebben doorgebracht. Verder werd hem
bericht dat de landrenten alleen uit handen van door het bestuur
erkende hoofden konden worden aangenomenaan de doesoenhoof-
den werd te kennen gegeven dat zij, te Tebing Tinggi komende,
vriendschappelijk zouden worden ontvangen.
De bevolking van Lintaug Kiri bleef dientengevolge in haren
onaangenamen toestand; om hieruit te geraken, zette zij de beide
hoofdmuitelingen tot een meer feitelijk verzet aan, overtuigd dat de
troepen dan zouden komen om hen te verdrijven. Radja Tiang
Alam werkte inmiddels op het bijgeloof der bevolking die in
zijne wonderkracht als poejang weinig vertrouwen meer stelde
door haar een „gemeenen dief", Pa Serioenang, als poejang
voor te stellen en dezen zijn ouderen broeder te noemen.
Iu het laatst van December 1852 begon men te Batoe Beram-
bei eene zeer sterke ben ting op te werpen, om als centraal punt
van weerstand te dienen. De doesoens Soekadana en Blimbing,
van de marga Sa dan, de eenigste doesoens van deze marga die
hare landrenten nog niet hadden aangezuiverd, werden door de
bewoners verlaten, en deze begaven zich tot Radja Tiang Alam