268 - pagnie van 129 fuseliers voorstelt, wanneer die al spoedig na den aan vang der vijandelijkheden een verlies van 30 a 35°/0 geleden heeft, wat onvermijdelijk gebeuren moet; zulk eeu compagnie zal na eenige dagen te velde geweest te zijn, spoedig zoo zwak worden, dat niet meer met 64 man kan worden uitgerukt en deze sterkte moet wel als minimum worden beschouwd, om nog den naam van compagnie te kunnen dragen en niet genoodzaakt te zijn, twéé compagnieën tot één samen te voegen. Is dit reeds het geval bij een formatie van 129 fuseliers voor de Europeesche compagnie, zooveel te meer nog hij een sterkte van 106 fuseliers, zooals voor een Inlandsche com pagnie is bepaaldwant dat de verliezen daarbij zoo belangrijk min der zouden zijn, zal toch wel niemand in ernst willen beweren; ook in dit opzicht heeft de ondervinding afdoende uitspraak gedaan. Daar, waar daartoe de mogelijkheid bestond, is men dan ook in de laatste jaren te Atjeh genoodzaakt geweest, de compagnieën voor krijgs verrichtingen van eenigen duur steeds te doen uitrukken op een sterkte ver boven de formatie; meestal met 140, nu eD dan zelfs met 180 soldaten; dikwijls was om dat doel te bereiken het bataljon tot drie compagnieën teruggebracht. Wanneer daarom ten opzichte van het formatie-cijfer te Atjeh iets bewezen is, dan is het zeker wel dat op den tegenwoordigen voet dat cijfer veel te gering moet geacht worden en dat verhooging daarvan onvermijdelijk is. Er is echter nog een belangrijke factor, welke hierbij in het oog dient te worden gehouden. Bij de vroegere organisatie, nl. vóór 1875, bestond het bataljon uit 6 compagnieën van gelijke sterkte van 119 onderofficieren en manschappen of in het geheel 720 minderen, waarvan 679 geweer- dragenden, terwijl, zoo althans vindt men vermeld, de compaguieën te velde trekkende op voet van oorlog gebracht werden en alsdan de Inlandsche compagnieën met 30 Inlandsche soldaten vermeerderd werden. (1) Vermoedelijk heeft men bij dit laatste te denken aan de destijds bestaande plannen tot uitbreiding der formatie bij een even- tueele verdediging tegen een buitenlandschen vijand, maar hoe dan ook, daaruit blijkt dat destijds de meening bestond, dat een bataljon met (l) Bijdrage tot de kennis der oorlogvoering in de Nederlandsch Oost-Indische gewesten door F. M. la Gort Dillié, gep. raaj. der in.f. v/li N. O. I. leger, 1863,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1889 | | pagina 274