269
niet minder dan ongeveer 700 geweerdragenden mocht te velde trekken.
Volgens het Koloniaal Verslag 1875-76, blz. 29, had intusschen
de ondervinding bij de mobilisatie van de bataljons, die in het
begin van 1873 naar Atjeh moesten verti ekken. geleerd, dat de sterkte
vau de compagnieën der veldbataljons veel te gering was, en was
daarom een organisatie ingevoerd, waarbij het aantal compagnieën
van 6 op 4 per bataljon werd teruggebracht on de formatie van de
Europeesche compagnieën op 200, die der Afrikaansche en Amboneesche
op 177,'die der Inlandsche op 157 geweerdragenden werd gebracht.
Welke belangrijke verbeteringen deze reorganisatie ook heeft te
weeggebracht, de feitelijke sterkte, waarmede het bataljon bij mobi
lisatie kon uitrukken, was niet geheel toereikend, daar, hoewel na
aftrek van een verloop van 15°/0 beschikt kon worden over hot
vrij belangrijk getal van 580 geweerdragenden, niet op aanvulling
kon gerekend worden en die sterkte dus al spoedig zeer belangrijk
moest dalen.
Toen echter de A. O. N°. 67 van 1877 de tegenwoordige organisatie-
en formatie-cijfers in het leven riep, ging de toestand belangrijk
achteruit, daar het bataljon sedert dat tijdstip telt hoogstens 576
geweerdragenden (2 Europeesche en 2 Amboneesche compagnieën),
welk getal zelfs kan dalen tot 525 geweerdragenden (één Europee
sche en 3 Inlandsche compagnieën); verminderd met een verloop van
15°/0, geeft dit een sterkte op voet van oorlog van 490 en 445 ge
weerdragenden, welke nu wel uit de depotbataljons kan worden
aangevuld, maar niettemin volkomen onvoldoende is. Wel is waar
blijkt uit de voorloopige instructie betreffende de depotbataljons
(art. 1 en art. 33 lste alinea) dat het oprichten dier korpsen ten
doel heeft gehad de veldbataljons in staat te stellen om volgens de
organieke sterkte uit te rukken met voor den dienst te velde ge
schikte officieren en manschappen, maar deze regeling heeft nimmer
anders dan op paoier bestaan en in dit, evenals in menig ander
opzicht, is de oprichting der depotbataljons een voorbeeldelooze
misrekening gebleken. Te beweren dat een en ander voornamelijk
aan den toestand van Atjeh gedurende de laatste jaren en de daaruit
voortvloeiende eischen, wat betreft de aanvulling, te wijten is, kan
niet opgaan, hetgeen voldoende blijkt, wanneer men bedenkt dat