EEN PAAR OPMERKINGEN TAN EEN COMPAGNIES
COMMANDANT OMTRENT ONS
SCHIETTOORSCHRIFT.
Oorspronkelijk was het mijn doel het Voorschrift betreffende de
wapening en het Schietvoorschrift der Infanterie uit een practisch
oogpunt de revue te laten passeeren, toen ik in N°. 4 van het Mi
litair Tijdschrift zag, dat met dien arbeid reeds een begin was ge
maakt door een ander, die ontegenzeggelijk eene bekwamere pen ter
zijner beschikking heeft. Doch daar het, vóór ik daarvan kennis
nam, mijn plan was, mij niet in wetenschappelijke beschouwingen te
verdiepen, vermeen ik, dat mijne opmerkingen ook nu nog hare
waarde hebben, waarom ik ze der redactie van het Indisch Militair
Tijdschrift beleefdelijk aanbied.
Zooals ik boven zeide, zijn mijne opmerkingen ontleend aan de
practijk, dus vrij van alle wetenschappelijke beschouwingen, die ik
zoo noodig zou kunnen putten uit Hanckar, Seijffart, tijdschriften, enz'
Laat mij beginnen met de 2e alinea van de Inleiding, waar wij
lezen, dat de Europeesche korporaals en het Inlandsche kader de
hoofd- en onderdeelen van het geweer moeten kunnen opnoemen en
„de deelen uit de nadere beschrijving kunnen aanwijzen, als ze ge-
„ttoemd en noemen, als ze aangewezen worden."
Dit laatste is mij overtuigend gebleken een onmogelijke eisch te
zijn. Op bladzijde 8 lezen wij in de nadere beschrijving achter vi
zierkorrel: „Wigvormig lijf. Zwaluwstaartsgewijze gevijld voetje,
„waarmede de korrel in de haft verschuif baar is." Achter slagpin b. v.
„Vier cylindervormige gedeelten. Kraag met afplatting. Kegel
vormige punt. Moer voor de slagpinschroef."
Men behoeft slechts weinig met ons Inlandsch kader bekend te
zijn, om te begrijpen, dat het ondoenlijk is deze zaken in het In
landsche brein te persenen dat het voor den luitenant, die door
den compagniescommandant met deze oefening van het Inlandsche