kader belast wordt, om tureluursch te worden is, als hij zijné beste
pogingen onophoudelijk ziet mislukken.
En waartoe dient die geleerdheid voor het Inlandsche kader?
Ook al ware het mogelijk, dat het Inlandsche brein dergelijke uit
drukkingen kon opnemen, dan geloof ik nog, dat het voordeel van
die kennis al zeer weinig positief zal zijn.
Eveneens acht ik het ten eenenmale overbodig, dat het Inlandsche
kader en de Europeesche korporaals bekend zijn met de samenstel
ling en de werking van de patroon, welke geleerdheid de derde
alinea van de Inleiding van hen eischt. De Inlandsche onderofficie
ren en Europeesche korporaals zijn groepscommandantenwelnu, laat
men van hen niet meer eischen, dan voor de opleiding van een groep
noodig is.
Alweer vraag ik, ook wanneer het brein van die lieden tot de
opneming van dergelijke wetenschap geschikt is, welk voordeelheeft
het Leger daarvan?
Ik herinner mij nog steeds, hoe in 1881, tijdens eeue inspectie
voor den afdeelingscommandant alhier, de kolonel tot een onzer be
kwaamste generale stafofficieren een luitenant, die toen juist van
de krijgsschool was teruggekomen zeide, om een der fuseliers te
vragen, welke de gevolgen waren van het overhellen van het geweer.
De vraag werd zoodanig ingericht, dat de man kon volstaan met het
antwoord: „dan schiet ik mis". „Zeer goed", zeide de luitenant,
welk tevredenheidsblijk duidelijk 't ongenoegen van den kolonel op
wekte. „Mijnheer", zoo klonk het, „ik wil weten, waar het schot
„ten opzichte van de vizierlijn valt, wanneer b. v. het geweer rechts
„overhelt." „Dan valt het schot rechts, kolonel", antwoordde de lui
tenant. „Doch den manschappen heb ik dat niet geleerd, omdat
„ik het voldoende vind, als zij weten, hoe zij moeten aanleggen, om
„te raken." In dien geest zoude ik willen, dat er theorie gehouden
werd. Dat begrijpt de man en hij versuft niet door geleerdheid,
waarvan hij geen jota vat.
Mijne taak vervolgende, vestig ik de aandacht op 19 van het
Schietvoorschrift. Die paragraaf geeft het aantal individueele oefe
ningen aan, zijnde de twee eerste maanden vijf, in de zes volgende
drie; dus te zamen acht en twintig individueele oefeningen.
Dl. II, 1889. 19