387
De werkelijke verblijfplaats van een vluchtend hoofd blijft een diep
geheimwel worden hieromtrent geruchten verspreid, doch deze dienen
in den regel om ons te misleiden en van de ware af te houden.
In den Java-oorlog was eene groote geldelijke belooning (50.000
gulden) uitgeloofd aan hem, die Dipo Negoro, hetzij dood of levend,
zoude uitleveren. Geen Javaan was laaghartig genoeg om zich aan
verraad tegen den prins schuldig te maken en zoodoende langs dien
verfoeilijken weg verachtelijke rijkdommen te verdienen. Zelfs de arm
ste kampongbewoner, geen andere bezittingen hebbende dan de
versleten kleeding, die hij aan zijn lijf had, dacht er niet aan zulk
eene kolossale som meester te worden.
In den Banjermasinschen oorlog stelde de luitenant-kolonel An-
dresen belangrijke premiën op de hoofden van Demang Lehman en
Amin Oelah, doch tevergeefs. Zelfs Amir, de schrik van den Banka-
nees, op het laatst gehaat en gevreesd door Inlanders en op wiens
hoofd in 1848 een prijs van f 2000 was gesteld en die overal werd
nagezeten, werd niet verraden.
Tot spion laat hij zich ook niet gemakkelijk gebruiken en iu den
regel zijn de personen, die wij als zoodanig in dienst hebben, om de
eene of andere reden door hun eigen volk verstooten.
Hun godsdienst is die van Mohamed, maar zij zijn meer
Mohamedanen in naam dan inderdaad. Hunne leer is vermengd
met heidensche gebruiken en plechtigheden en men zou zeggen,
dat zij slechts in zooverre de voorschriften van het Mohamedanisme
hebben aangenomen, als zij niet in strijd zijn met hun eigen over
leveringen.
Het erven in de zijlinie bij de Maleiers druischt regelrecht in
tegen de leer van Mohamed; de dagelijksche gebeden, door den
profeet voorgeschreven, worden niet verricht, vooral op Java, evenmin
als de reinigingen op Sumatra. Door opium te schuiven, te dobbelen,
hanengevechten bij te wonen, enz. schijnen zij ook hun geweten niet
bezwaard te gevoelen.
Het is zelfs zoo sterk, dat enkele volken hunne dooden op twee
derlei wijze begraven, eerst op Mohamedaansche wijze, doch daarna,
om zeker te zijn, dat zij niet gedwaald hebben, volgens heidensche
gebruiken.
Dl. II, 1889. 15