BIJDRAGEN TOT DE GESCHIEDENIS VAN
PALEMBANG SEDERT 1848.
(Slot.)
XVIII.
Krijgsverrichtingen in 1858 en 1859.
Gelijk wij in het vorige hoofdstuk reeds mededeelden, was de rust
in Lematang Oeloe, door de operatiën van Juli 1857, slechts
tijdelijk hersteld. Reeds in November 1857 werd zij weder verstoord.
De Indische Regeering schreef daaromtrent dd. 24 December 1857
aan den Minister van Koloniën: „Het langdurig verzet van Radja
Tiang Al am heeft een aantal menschen van een rustig, land
bouwend volk tot een zwervend en roovend leven doen overgaan.
Velen hunner zijn uitgeweken naar de grenslanden, waar nog regeering-
loosheid heerscht. Hoe langer hoe meer aan ongebondenheid gewoon
geworden, waagt dat volk van tijd tot tijd invallen op het onder
's Gouvernements rechtstreeksch beheer staande gebied, en weet dan
gewoonlijk, door vrees aan te jagen of bovennatuurlijke krachten
voor te wenden, een deel der lichtgeloovige bevolking mede te slepen".
Intusschen had de Gouverneur-Generaal den resident van Palem-
bang doen aanschrijven „niets te verzuimen om den weder ontlui
kenden geest van verzet in Lematang Oeloe met klem en op
afdoende wijze te fnuiken en de schuldigen te straffen".
In November hadden de woelingen zich bepaald tot den aanval en
de plundering eener handelsprauw, op 5 palen afstand van Lahat,
de berooving van eenen vaccinateur en de weigering der marga Pagar
Goenoeng om de landrente te betalen. Doch in het begin van
December werd bericht dat de muitelingen nabij de doesoen Batoe
Roesak, in die marga gelegen, eene versterking hadden aangelegd
Dl. II, 1889 27