HET INDISCHE LEGER IN HET MIDDEN DER ACHTTIENDE EEUW. Uit het werk van den heer P. J. F. Louw: De derde Javaansche successie-oorlog (1746 1755)" nemen wij, met vergunning van den schrijver, de volgende bladzijden over, die naar onze meening een kenschetsend beeld geven van den toestand, waarin de krijgsmacht van de O. I. Compagnie in die dagen verkeerde. Red. De toestand van het leger, dat dezen oorlog moest voeren, was verre van voldoende, in vergelijk met tegenwoordig zelfs treurig. Een eenhoofdig krijgsbestuur, zooals wij dat nu kennen, bestond niet. Streeft men thans naar decentralisatie van het koloniaal bestuur, toen zag men de nadeelige gevolgen van overmaat daarvan, vooral in het krijgsbestuur. De troepen in de verschillende gouvernementen stonden geheel onder 't gezag van den civielen gouverneur, die echter dikwijls ook militair geweest was (burgerlijke en militaire betrekkingen werden door één persoon, somtijds te zamen, dikwijls afwisselend bekleed). Hij had het recht het aantal troepen in zijn gouvernement te verminderen door het ontslaan van Inlandsche compagnieënde officieren bij die compagnieën werden, onder nadere goedkeuring van de hooge regeering, door hem benoemd. De bevordering van de subalterne Europeesche en Inlandsche officieren geschiedde niet volgens anciënniteit; ontstond er eene vacature, dan presenteerde een officier van lageren rang een request, waarin hij, op grond van daarin opgenoemde verdiensten, verzocht de hoogere betrekking te mogen vervullen; de gouverneur zond dat request al of niet door aan de regeering, naarmate hij voor of tegen die bevordering was. Met de benoemingen tot officier ging het eigenaardig toe. Zoo verzocht een gouverneur „gunstige reflexie op „een request van den vuurwerker, Hermanus Jesse, hooft van de Dl. II, 1889. 32

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1889 | | pagina 505