500 -
„arthillerye (te Samarang), die om zyn bevordering tot Luytenant
„versoekt".
De traktementen van de officieren stonden in minder goede ver
houding tot hetgeen deze noodig hadden; en daar zij niet zooveel
gelegenheid hadden als de ambtenaren om door pots-de-vin in het
tekortkomende te voorzien, was hun betrekking verre van gezocht
en benijd. Wij lazen dan ook meer dan een request „om temogen
„changeeren tot de pennendienst".
De opperbevelhebber van het leger of het hoofd van 's Compagnies
militie in Indië, wiens gezag zich echter niet vee! verder uitstrekte
dan over het garnizoen van Batavia en omstreken en die soms zelf
op expeditie ging, had den titel van sergeant-majoor, ook wel van
brigadier en groot-majoor.
De Inl. compagnieën werden gevormd uit Baliërs, Amboneezen,.
Macassaren, Maleiers, Boegineezen en Madureezen vooral de laatsten
hebben herhaaldelijk de uitstekendste diensten bewezen, zooals verder
in dit opstel zal blijken. Die compagnieën werden door officieren van
hun eigen landaard gecommandeerd, wier rangen waren die van
kapitein, luitenant en vaandrig.
De Eur. en Inl. compagnieën werden voltallig gehouden door wer
ving, waarbij dikwijls de schandelijkste praktijken werden te baat
genomen, zoodat de nieuwe soldaat dikwijls eer geprest dan geworven
was; vooral onder hen, die uit Europa kwamen, vond men de laagste
sujetten, Na afloop van het eerste verband werd bij reëngagement
de soldij, die per maand heette uitbetaald te worden, verhoogd; zoo
lazen wij het voorstel om „een bombardier, mits tydsexpiratie, van
24 tot 30 guldens onder een nieuw vyfjarig verband in gagie
t'augmenteeren". De engagementspremie was zeer laageen jongeling
van 15 jaar kreeg o. a. ƒ15. Ontslag uit den dienst werd, wanneer
men in Indië wenschte te blijven, genoemd„in burgervrydom
gesteld" wanneer men naar Nederland wilde terugkeeren: „verlossing".
Yan het bestaan der bij het Nederlandsche leger van die dagen
zoo beruchte morte-payen hebben wij geen bewijs gevonden, wel dat
een compagnies-commandant bij eene overplaatsing eenige maanden
soldij was schuldig gebleven aan zijne manschappen (1). Waarschijnlijk
(1) Von Hobendorff meldt in zijn brief van 12 April 1747 aan G.G. en E. v. Ind.